ECLI:NL:CRVB:2024:1115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
23/2383 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 juni 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. K.U.J. Hopman, en het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. I.M. Veringmeier. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 december 2018 op 100% en per 19 november 2020 op 66,92% terecht heeft vastgesteld. De Raad concludeert dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslagen zijn voor deze vaststellingen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar beperkingen onjuist zijn ingeschat. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat de door appellante ingebrachte informatie niet voldoende is om haar standpunt te onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank blijft dan ook in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2383 WIA
Datum uitspraak: 4 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2023, 22/5516 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 december 2018 heeft vastgesteld op 100% en per 19 november 2020 op 66,92 %. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage per 3 december 2018 en per 19 november 2020 juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als consultant voor 39,77 uur per week. Op 24 november 2016 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten als gevolg van een sportongeval in 2007. Bij appellante is sprake van afwijkingen met discopathie aan de wervelkolom en van een chronisch pijnsyndroom met veel klachten in de nek, schouders en rug. Ook heeft appellante een chronische depressie. Een eerdere aanvraag in 2018 voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv afgewezen.
1.2.
Appellante heeft zich vanuit een situatie waarin zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet op 16 januari 2019 opnieuw ziekgemeld en is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Ondanks vele therapieën en behandelingen voor haar klachten is de pijn gebleven. Op 21 januari 2019 werd zij voor haar klachten door de behandelend orthopeed verwezen naar Real Health.
1.3.
Met een formulier van 8 oktober 2020 heeft appellante verzocht om toekenning van een uitkering op grond van de Wet WIA. Met het besluit van 10 maart 2021 heeft het Uwv appellante met ingang van 3 december 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Met het besluit van 11 maart 2021 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 67,13%. Aan deze besluiten liggen rapporten van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.4.
Appellante heeft tegen de besluiten van 10 en 11 maart 2021 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 juli 2022 heeft het Uwv de bezwaren van appellante, onder wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage naar 66,92%, ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vooropgesteld dat partijen het met elkaar eens zijn dat appellante volledige arbeidsongeschiktheid was in de periode van 3 december 2018 tot 19 november 2020. Tussen partijen is in geschil wat de mate van arbeidsongeschiktheid is van appellante vanaf 19 november 2020 en of de beperkingen van appellante sinds 3 december 2018 of sinds de verwijzing van 21 januari 2019 naar Real Health duurzaam zijn te achten en zij daarom vanaf een van die data recht heeft op een IVAuitkering.
2.1.
Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat de medische rapporten voldoende inzichtelijk zijn, geen inconsistenties bevatten en niet is gebleken dat deze onvoldoende zijn gemotiveerd.
2.2.
Er is volgens de rechtbank ook geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat het chronisch pijnsyndroom van appellante de medische verklaring voor haar klachten, symptomen en beperkingen vormt, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet betwist. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist zijn. De brief van de behandelend psycholoog drs. E. Hoevenaars van 9 mei 2022 met de bijgevoegde tabel over de belastbaarheid op 25 oktober 2019 leidt niet tot de conclusie dat appellante vanaf 19 november 2020 in het geheel niet belastbaar was. Verder zijn de bevindingen van drs. Hoevenaars volgens de rechtbank niet in strijd met de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen grond is voor het aannemen van een volledige arbeidsongeschiktheid. Met betrekking tot de tabel over de belastbaarheid op 25 oktober 2019 heeft de rechtbank overwogen dat deze is opgesteld naar aanleiding van een meetmoment aan het begin van de behandeling bij Real Health en dat aan het eind van de behandeling kennelijk geen nieuwe meting is verricht. Drs. Hoevenaars heeft verder ook niet vermeld dat van dezelfde meetgegevens moet worden uitgegaan op 19 november 2020. Anders dan appellante heeft betoogd, is de tabel over de belastbaarheid op 25 oktober 2019 daarom niet representatief voor 19 november 2020.
2.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder voldoende toegelicht dat de geselecteerde functies tegemoetkomen aan de beperkingen van appellante, zoals vastgelegd in de FML van 5 februari 2021. Daarmee is voldoende onderbouwd dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft zich primair op het standpunt gesteld dat zij vanaf 3 december 2018 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op een IVA-uitkering per 3 december 2018. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat zij per 19 november 2020 in ieder geval in aanmerking moet komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en dat daarmee is gegeven dat zij vanaf 19 november 2020 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Volgens appellante volgt dit ook uit de FML van 5 februari 2021 die geldig is vanaf 19 november 2020, omdat daarin is opgenomen dat verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten. In algemenere zin heeft appellante aangevoerd dat haar belastbaarheid te rooskleurig is ingeschat en dat er op basis van de informatie van de behandelend sector voldoende twijfel is over de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Appellante heeft daarom verzocht een deskundige (psychiater) te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 3 december 2018 en per 19 november 2020 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie alsmede een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.1.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Arbeidsongeschiktheid per 3 december 2018
4.2.
Zoals volgt uit het rapport van de arbeidsdeskundige is appellante per 3 december 2018 volledig arbeidsongeschikt op arbeidskundige gronden. Bij de vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante konden geen passende functies worden gevonden. Van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid was per 3 december 2018 echter geen sprake, gelet op de intensieve behandeling die appellante na verwijzing op 21 januari 2021 nog zou volgen bij Real Health.
Arbeidsongeschiktheid per 19 november 2020
4.3.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen en de opgestelde functionele mogelijkhedenlijsten blijkt dat de functionele mogelijkheden van appellante per 19 november 2020 niet veel verschillen van de situatie per 3 december 2018. Per 3 december 2018 gold een urenbeperking van 20 uur per week en maximaal vier uur per dag, per 19 november 2020 is dat gewijzigd in 30 uur per week en maximaal 6 uur per dag. Per 19 november 2020 heeft de arbeidsdeskundige wel passende functies kunnen selecteren die aansluiten bij de functionele mogelijkheden van appellante.
4.4.1.
Appellante heeft daartegen aangevoerd dat de ernst van haar depressieve stoornis is onderschat en dat daarbij onvoldoende acht is geslagen op het rapport van Ergatis van 21 augustus 2018. Verder wordt in de rapportage van psycholoog E.J. van Meijeren van Forta Groep van 7 november 2018 gesproken over een paniekstoornis en een recidiverende depressie, ernstig. Per 21 mei 2021 is appellante onder behandeling bij psycholoog drs. A. Kewal, die is afgesloten per november 2022 onder doorverwijzing naar inschakeling van een FACT-team, waarvoor appellante zich nog niet heeft aangemeld. Volgens appellante volgt hieruit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 juni 2022 ten onrechte heeft vastgesteld dat sprake is van een matig depressieve stoornis.
4.4.2.
Deze grond slaagt niet. In het rapport van 9 april 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat het feit dat de recidiverende depressieve stoornis in 2018 als ernstig is geclassificeerd niet relevant is voor de situatie per 19 november 2020. Ook de in hoger beroep overgelegde informatie van psycholoog drs. Kewal heeft geen betrekking op of rond 19 november 2020. Bovendien bevat die informatie geen DSM-classificatie met objectiveerbare diagnoses. Verder blijkt daaruit niet dat de depressie als ernstig moet worden geclassificeerd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2022 volgt verder dat kennis is genomen van de informatie van de psycholoog van de Forta Groep van 7 november 2018 en van het rapport van Ergatis van 21 augustus 2018. Uit dit laatste rapport volgt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat coping en persoonskenmerken een rol lijken te spelen bij appellante, maar dat deze niet zodanig zijn dat gesproken kan worden van een persoonlijkheidsstoornis. Verder blijkt uit de FML van 5 februari 2021, geldend vanaf 19 november 2020, dat zowel op het gebied van persoonlijk functioneren als sociaal functioneren appellante op in totaal 13 items beperkt is geacht. Dat appellante per 19 november 2020 verdergaand beperkt moet worden geacht op deze items of dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuiste vertaalslag heeft gemaakt van de informatie van de behandelaars naar beperkingen is niet aannemelijk gemaakt aan de hand van medisch objectieve gegevens.
4.5.1.
Appellante heeft verder gewezen op de brief van psycholoog drs. Hoevenaars van Real Health van 9 mei 2022 en de tabel over de belastbaarheid op 25 oktober 2019. Hieruit blijkt dat het beoogde resultaat van de behandeling bij Real Health niet is gehaald en dat daarom de tabel over de belastbaarheid op 25 oktober 2019 representatief is voor 19 november 2020. De tabel is immers niet aangepast omdat geen verbetering is opgetreden.
4.5.2.
Ook deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de brief van drs. Hoevenaars van 9 mei 2022 niet volgt dat appellante vanaf 19 november 2020 helemaal niet belastbaar was. Drs. Hoevenaars schrijft immers in de kern dat haar belastbaarheid (erg) laag is gebleven en dat opbouw op dit moment niet mogelijk is. Op korte termijn verwacht zij zeker geen hogere belastbaarheid, maar er is inmiddels wel meer acceptatie van de pijn en (een ervaring van) minder lichamelijke spanning. Deze bevindingen heeft de rechtbank terecht niet in strijd geacht met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie dat er geen grond is voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat de tabel over belastbaarheid op 25 oktober 2019 representatief is voor 19 november 2020. In het rapport van 7 februari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover terecht opgemerkt dat het niet een beschrijving van de belastbaarheid in verzekeringsgeneeskundige zin betreft. Dat, zoals appellante heeft gesteld, er geen tweede meting heeft plaatsgevonden omdat geen verbetering is opgetreden, blijkt niet uit de brief van Hoevenaars van 9 mei 2022. Ook uit de brief van revalidatiearts M.C. van Mechelen van 12 mei 2017 of uit het rapport van Ergatis of anderszins volgt niet dat de tabel over belastbaarheid op 25 oktober 2019 representatief kan worden geacht voor de belastbaarheid van appellante in verzekeringsgeneeskundige zin op 19 november 2020.
4.6.1.
In hoger beroep heeft appellante voorts aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar astmatische bronchitis en met het gebruik van tramadol. Volgens appellante zouden deze omstandigheden ertoe moeten leiden dat aanvullende beperkingen worden gesteld ten aanzien van een verhoogd persoonlijk risico als bedoeld in item 1.8.6 en in rubriek 3 van de FML.
4.6.2.
In het rapport van 9 april 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen grond is om rekening te houden met beperkingen als gevolg van inspanningsastma en/of bronchiale hyperreactiviteit en als gevolg van het gebruik van tramadol. Uit de overgelegde informatie van de huisarts blijkt dat er tussen 1998 en 2012 actieve longklachten hebben bestaan, die aanleiding vormden om diverse longmedicijnen voor te schrijven. Nergens blijkt uit dat nadien nog behandeling heeft plaatsgevonden of dat weer actieve longklachten zijn opgetreden. Ten tijde van de primaire beoordeling, 5 februari 2021, gebruikte appellante geen longmedicatie meer. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat in de FML in verband met de overige klachten van appellante al rekening is gehouden met inspanningsbeperkingen, waardoor de provocatie van longklachten door inspanning als gevolg van werk niet aan de orde is. Over het gebruik van tramadol heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat dit een categorie II medicijn is met lichte tot matige invloed op de rijvaardigheid. Na een aantal uur of bij langdurig gebruik na een aantal weken heeft het geen invloed meer op de rijvaardigheid. Het gebruik vormt daarom geen aanleiding om structureel een beperking ten aanzien van verhoogd persoonlijk risico in de FML op te nemen. Dat, zoals appellante ter zitting heeft aangevoerd, de richtlijn met betrekking tot het gebruik van tramadol per 1 maart 2024 is versoepeld, maakt niet dat om die reden per 19 november 2020 moet worden uitgegaan van een beperking ten aanzien van verhoogd persoonlijk risico. Ook deze grond slaagt dus niet.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de in de FML vastgelegde beperkingen die voor appellante gelden per 19 november 2020. Dat appellante per 19 november 2020 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, is niet met medisch objectieve gegevens onderbouwd. Ook volgt dit niet uit pagina 1 van de FML van 5 februari 2021 die geldig is vanaf 19 november 2020. Daar staat immers onder het kopje “conclusie” dat appellante beschikt over benutbare mogelijkheden. Verder staat er dat appellante beperkingen heeft ten opzichte van het functioneren volgens de referentiewaarden en dat verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten. Dat de vastgestelde belastbaarheid op basis van de aangenomen beperkingen niet of nauwelijks zal verbeteren, betekent immers niet dat daarmee is geconcludeerd dat van enige mate van belastbaarheid geen sprake is. Nu geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid per 19 november 2020 is de vraag of sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid niet aan de orde. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding een deskundige te benoemen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 3 december 2018 is vastgesteld op 100% en op 19 november 2020 is vastgesteld op 66,92% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) D. Schaap