ECLI:NL:CRVB:2024:1112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
22/2787 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en zorgvuldigheid van onderzoek

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 juni 2024 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1985, stelde dat zij op 1 augustus 2007 geen arbeidsvermogen had en daarom als jonggehandicapte moest worden aangemerkt. Het Uwv concludeerde echter dat appellante op de eerste ziektedag arbeidsvermogen had en dat dit niet binnen vijf jaar verloren was gegaan. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat het onderzoek door de arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de medische informatie en de arbeidskundige beoordeling voldoende waren om te concluderen dat appellante in de periode van 2007 tot 2013 over arbeidsvermogen beschikte. Appellante had weliswaar gezondheidsklachten, maar deze stonden niet in de weg aan haar vermogen om arbeid te verrichten. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en de rechtbank en concludeerde dat appellante niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt, waardoor de weigering van de Wajong-uitkering terecht was.

De uitspraak bevestigt dat de bewijslast bij de aanvrager ligt, vooral bij laattijdige aanvragen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen, omdat de bestaande medische informatie voldoende was om de conclusies te onderbouwen. De beslissing houdt in dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/2787 WAJONG
Datum uitspraak: 4 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 juli 2022, 21/6131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op 1 augustus 2007 (duurzaam) niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.A. Alderlieste, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. B.J. Manspeaker heeft zich als opvolgende gemachtigde gesteld en heeft aanvullende gronden ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1985, heeft met een door het Uwv op
12 november 2020 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Daarbij is vermeld dat zij orthostatische intolerantie (OI) met POTS, een chronisch B12tekort (waarbij injecties niet voldoende aanslaan), PEM, ME/CVS en Raynaud heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van B12 institute, arts [naam arts], van 18 januari 2018 en cardioloog [naam cardioloog 1] van 29 februari 2020. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 1 februari 2021 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft appellante meegedeeld dat zij na haar achttiende verjaardag heeft aangetoond over arbeidsvermogen te beschikken. Het arbeidsvermogen is niet binnen vijf jaar na haar eerste ziektedag duurzaam verloren gegaan.
1.2.
Bij besluit van 18 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische en arbeidskundige onderzoeken op een voldoende zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. De aanwezige medische informatie is bij de conclusie betrokken. Op grond van de onderzoeken, in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank de conclusie over de aanwezigheid van arbeidsvermogen deugdelijk onderbouwd geacht.
2.1.
Ten aanzien van de stelling van appellante dat ondanks het feit dat de diagnose POTS
pas in 2020 bij haar is vastgesteld, alles erop wijst dat de ziekte al veel eerder aanwezig is
geweest en dat bij de Ziektewet-beoordeling in 2014 de gevolgen van haar ziekte nog niet
goed bekend waren, heeft de rechtbank overwogen dat hier door de verzekeringsartsen rekening mee is gehouden. De verzekeringsarts is immers ervan uitgegaan dat appellante ten minste vanaf 2007 beperkingen heeft ervaren door klachten waarvoor in 2014 de diagnose
CVS/ME is gesteld en in 2020 door cardioloog [naam cardioloog 1]. Ook is door de verzekeringsarts
benoemd dat appellante begin 2020 onder behandeling van cardioloog [naam cardioloog 1] kwam en dat deze 0I/POTS en PEM heeft vastgesteld bij appellante. De medische informatie die bekend was ten tijde van de beoordeling van het recht op Wajong is meegewogen door de verzekeringsarts. Dat heeft ertoe geleid dat de eerste ziektedag is vastgesteld op
1 augustus 2007. Ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is benoemd dat de klachten van vermoeidheid voorafgaand aan de diagnose aanwezig waren. Appellante heeft ook niet gesteld dat de eerste ziektedag onjuist zou zijn vastgesteld. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsartsen. Om die reden heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien voor inschakeling van een medisch deskundige. De rechtbank heeft er hierbij op gewezen dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt.
2.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat appellante in de periode van 28 november 2007 tot en met 31 augustus 2013 een regulier dienstverband heeft gehad als medewerker bij een kinderdagverblijf en dat daaruit volgt dat zij in die periode beschikte over basale werknemersvaardigheden en een taak kon uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Uit de door appellante overgelegde brief van haar exwerkgever volgt niet dat appellante niet in staat was om een taak in een arbeidsorganisatie uit te voeren als bedoeld in artikel la, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellante heeft ondanks dat zij, naar zeggen van de exwerkgever, zich regelmatig ziekmeldde, vermoeid was en niet optimaal functioneerde, toch ruim zes jaar lang reguliere arbeid verricht, waarbij haar arbeidsduur zelfs is opgebouwd tot twaalf uur per week. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd is onvoldoende voor twijfel aan het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.3.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft bepaald dat bij appellante op de eerste ziektedag sprake is geweest van arbeidsvermogen en dat het arbeidsvermogen niet binnen vijf jaar daarna verloren is gegaan. Het Uwv heeft appellante terecht een Wajonguitkering geweigerd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat de medische en arbeidskundige onderzoeken niet op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden en bestrijdt dat zij na haar eerste ziektedag een zekere periode zou beschikken over arbeidsvermogen. Zij stelt zich in elk geval op het standpunt dat haar arbeidsvermogen binnen vijf jaar na de eerste ziektedag duurzaam verloren is gegaan. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij bij het volgen van stages tijdens de opleiding vaak heeft verzuimd met als gevolg dat haar studie langer heeft geduurd. Zij heeft tijdens de stage de taken en opdrachten niet naar behoren vervuld. Nadien als invalkracht heeft zij ook veelvuldig verzuimd en slechts een korte periode twaalf uur per week gewerkt. Acht uur per week was het hoogst haalbare onder de beschreven omstandigheden door de werkgever. Tijdens het werk werden regelmatig fouten gemaakt door haar en was zij nagenoeg iedere dag zo vermoeid dat zij de ouders niet te woord kon staan. De rechtbank heeft ten onrechte het verzoek om inschakeling van een deskundige afgewezen. Ter onderbouwing van haar standpunt is een verklaring van cardioloog C.M.C. [naam cardioloog 2] van 6 april 2024, een dagverhaal, het stuk Verhalen van ME/CVS-patiënten en het amendement van het kamerlid Drost overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellante geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie / niet over basale werknemersvaardigheden beschikt / niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur / niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
Medische beoordeling
4.4.
Uit de weergaven in de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat alle medische informatie van behandelaars van appellante in zijn geheel is meegenomen in de beoordeling. Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Dit heeft ertoe geleid dat de eerste ziektedag door de verzekeringsartsen terecht is vastgesteld op 1 augustus 2007. Daarbij is de verzekeringsarts ervan uitgegaan dat appellante vanaf 2007 beperkingen heeft ervaren door klachten waarvoor in 2014 de diagnose CVS/ME is gesteld en in 2020 door cardioloog [naam cardioloog 1]. Door de verzekeringsarts is benoemd dat appellante begin 2020 onder behandeling van cardioloog [naam cardioloog 1] kwam en dat hij 0I/POTS en PEM heeft vastgesteld bij appellante. Appellante heeft in hoger beroep informatie van cardioloog [naam cardioloog 2] van 6 april 2024 overgelegd. Deze informatie ziet op een verslechterde situatie en op een veel latere datum, namelijk in 2024. Het dagverhaal van appellante ziet op een periode in maart 2024 en niet op de datum in geding. De overige in hoger beroep overgelegde stukken betreffen algemene informatie en verschaffen geen specifieke informatie over de belastbaarheid van appellante zelf. Deze informatie kan daarom niet afdoen aan de beoordeling van de belastbaarheid van appellante. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen reden een deskundige in te schakelen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het onderzoek van de arbeidsdeskundigen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen. De overwegingen onder 2.2 worden geheel onderschreven. De beroepsgronden over de stage, het verzuim en de gewerkte uren, slagen dan ook niet.
4.6.
Appellante heeft tot slot gesteld dat zij, gelet op de huidige inzichten, als arbeidsongeschikte moet worden aangemerkt en niet zou moeten behoren tot de doelgroep van rechthebbenden op een bijstandsuitkering, zodat de weigering van een Wajong-uitkering om die reden onevenredig is. Zoals hiervoor overwogen kan appellante echter niet worden beschouwd als arbeidsongeschikte in de zin van de Wajong, zoals reeds hierom de grond niet slaagt.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante op 1 augustus 2007 (haar eerste ziektedag) en de vijf jaar daarna beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S. Pouw