ECLI:NL:CRVB:2024:1112
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en zorgvuldigheid van onderzoek
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 juni 2024 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1985, stelde dat zij op 1 augustus 2007 geen arbeidsvermogen had en daarom als jonggehandicapte moest worden aangemerkt. Het Uwv concludeerde echter dat appellante op de eerste ziektedag arbeidsvermogen had en dat dit niet binnen vijf jaar verloren was gegaan. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd.
De Raad oordeelde dat het onderzoek door de arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de medische informatie en de arbeidskundige beoordeling voldoende waren om te concluderen dat appellante in de periode van 2007 tot 2013 over arbeidsvermogen beschikte. Appellante had weliswaar gezondheidsklachten, maar deze stonden niet in de weg aan haar vermogen om arbeid te verrichten. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en de rechtbank en concludeerde dat appellante niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt, waardoor de weigering van de Wajong-uitkering terecht was.
De uitspraak bevestigt dat de bewijslast bij de aanvrager ligt, vooral bij laattijdige aanvragen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen, omdat de bestaande medische informatie voldoende was om de conclusies te onderbouwen. De beslissing houdt in dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.