ECLI:NL:CRVB:2024:1111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
23/2160 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak staat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante centraal, die per 15 maart 2023 door het Uwv is stopgezet. Appellante betwist deze beslissing, stellende dat haar medische beperkingen haar verhinderen om passende functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en concludeert dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante zich op 27 augustus 2020 ziek heeft gemeld met psychische en rugklachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een arts appellante belastbaar geacht, rekening houdend met de beperkingen die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellante zou kunnen vervullen. Het Uwv heeft de ZW-uitkering per 15 maart 2022 beëindigd, omdat appellante meer dan 65% van haar laatst verdiende loon kan verdienen in de geselecteerde functies.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd die de stelling van appellante ondersteunt dat haar beperkingen zijn onderschat. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante in staat is om arbeid te verrichten, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen. De uitspraak van de rechtbank blijft dan ook in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2160 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2023, 22/5924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 juni 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZWuitkering van appellante per 15 maart 2023 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar medische beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 april 2024. Voor appellante is mr. Klaassen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerkster bloemenkwekerij voor gemiddeld 35,79 uur per week. Op 27 augustus 2020 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en rugklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een zogeheten eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 november 2023. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 14 februari 2022 de ZWuitkering van appellante met ingang van 15 maart 2022 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 12 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Appellante is op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en aldaar onderzocht, de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en informatie opgevraagd bij de behandelend internist-infectioloog en deze informatie in zijn beoordeling betrokken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank op een zorgvuldige en duidelijke manier alle naar voren gebrachte psychische en fysieke klachten betrokken bij de medische beoordeling. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat in de aangenomen beperkingen rekening is gehouden met de klachten aan de rechterborst en -arm en dat er geen reden is voor verdergaande beperkingen. Voldoende is toegelicht dat geen duidelijke psychopathologie kon worden vastgesteld en dat aan de rug geen afwijkingen waren. Appellante is van mening dat zij verdergaand beperkt is, maar dit heeft zij niet onderbouwd met nieuwe medische informatie. Uit de in beroep overgelegde afsprakenkaarten bij de GGZ en de fysiotherapeut en het klachtenoverzicht van appellante kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante heeft onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML heeft de arbeidskundige afdoende toegelicht waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 19 januari 2023 nog aanvullend toegelicht dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet te boven wordt gegaan.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat het geschil erop neer komt dat zij en het Uwv het niet eens zijn of sprake is van een objectiveerbare situatie die de klachten veroorzaken. Met betrekking tot de klachten aan de rechterborst is duidelijk dat zij daarvoor onder behandeling is en dat deze klachten dus geobjectiveerd zijn. Verder heeft appellante herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische problematiek en dat zij niet in staat is om de werkzaamheden die horen bij de geselecteerde functies te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering per 15 maart 2022 (datum in geding) in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Uit het rapport van 12 augustus 2022 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van en rekening heeft gehouden met de gegevens van de internistinfectioloog bij wie appellante in behandeling is voor de recidiverende problemen aan de rechterborst. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het aannemelijk geacht dat de aanhoudende ontstekingsactiviteit de mogelijkheden om de rechterarm te belasten beperkt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is hiermee in de FML in voldoende mate rekening gehouden. Dit blijkt onder meer uit de gestelde beperkingen met betrekking tot het dragen van beschermende kleding, trillingsbelasting, schroefbewegingen met hand en arm, buigen, duwen en trekken, tillen en dragen, gebogen en/of getordeerd actief zijn en boven schouderhoogte actief zijn. Appellante heeft in beroep en in hoger beroep geen medische stukken overgelegd waaruit zou volgen dat de beperkingen als gevolg van de problematiek aan de rechterborst op de datum in geding zijn onderschat.
4.3.
Voor de klachten aan de rug hebben de primaire arts en de verzekeringsarts vastgesteld dat uit eigen onderzoek niet is gebleken van afwijkingen aan de rug. Er is ook geen medische informatie overgelegd waaruit iets anders blijkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de afsprakenkaart van de fysiotherapeut en het klachtenoverzicht van appellante, die in beroep zijn overgelegd, niet kan worden afgeleid dat de verzekeringsarts bewaar en beroep de beperkingen van appellante met betrekking tot de rugklachten heeft onderschat.
4.4.
Bij het onderzoek in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen duidelijke psychopathologie vastgesteld, wel bezorgdheid en onzekerheid in relatie tot de borstaandoening. Een duidelijk beperkende stoornis is niet aanwezig. Ook was appellante na haar ziekmelding nauwelijks of niet voor psychische klachten onder behandeling. De afsprakenkaart bij de GGZ die appellante in beroep heeft overgelegd, is onvoldoende voor de conclusie dat de psychische beperkingen van appellante op de datum in geding zijn onderschat.
4.5.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat in de systematiek van een ZWbeoordeling niet de ervaren klachten of diagnose doorslaggevend zijn, maar de mate waarin de beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van die klachten objectief medisch kunnen worden onderbouwd. De stelling van appellante dat zij verdergaand beperkt moet worden geacht heeft zij niet met nieuwe medische gegevens onderbouwd en geeft geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er bestaat daarom geen reden voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige, zoals ter zitting is verzocht.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht arbeid te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen die zijn vastgesteld in de FML van 5 november 2021.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat, uitgaande van de FML van 5 november 2021, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. In dit verband wordt nog gewezen op de extra toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 oktober 2023, waarin inzichtelijk is gemotiveerd dat de vastgestelde beperkingen in overeenstemming zijn met de geselecteerde functies.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.