ECLI:NL:CRVB:2024:1103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
23/313 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en onvoldoende medische onderbouwing door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 21 december 2020. Appellante, die zich op 1 oktober 2019 ziek meldde met psychische klachten, betwistte de beëindiging van haar uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellante meer dan 65% van haar laatst verdiende loon kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. Appellante stelde dat haar medische beperkingen onvoldoende waren erkend en dat zij niet in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de medische grondslag van het besluit onvoldoende had gemotiveerd. De Raad droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij appellante voor een fysiek spreekuur moest worden opgeroepen voor een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad concludeerde dat de eerdere beoordeling van de medische situatie van appellante niet volledig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten en de diagnose die door GGZ InGeest was gesteld.

De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, werd vernietigd. De Raad oordeelde dat het Uwv in zijn besluit niet voldoende had onderbouwd dat appellante op de datum in geding in staat was om te werken in de geduide functies. De Raad stelde dat er meer onderzoek nodig was om de medische situatie van appellante correct te beoordelen en dat het Uwv de proceskosten van appellante moest vergoeden.

Uitspraak

23/313 ZW
Datum uitspraak: 5 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 december 2022, 21/2589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de ZW van appellante per 21 december 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en draagt het Uwv op om met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 april 2024. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden
van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakmedewerker voor gemiddeld 29,23 uur per week. Op 1 oktober 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante een telefonisch spreekuur gehad met een arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en aan de hand daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 1,23%. Het Uwv heeft bij besluit van 20 november 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van
21 december 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 30 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is van oordeel dat een enkele van de primair geduide functies minder passend zijn. Er resteren echter ruim voldoende functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 11,88%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest en zijn in de FML van 19 oktober 2020 voldoende beperkingen aangenomen. Appellante heeft niet onderbouwd dat zij niet kan werken in een stoffige, vuile, onhygiënische omgeving, en dat zij niet buitenshuis kan werken vanwege haar smetvrees. Voor de (verzekerings)artsen was er ook geen aanleiding meer beperkingen aan te nemen vanwege concentratieproblemen. In de overgelegde verklaring van Leven en Zorg van 8 december 2020 staat immers niets vermeld over concentratieproblemen en uit diezelfde verklaring blijkt evenmin dat appellante een psychotische stoornis heeft. De woedeaanvallen en stemmingsklachten van appellante geven ook geen reden meer beperkingen aan te nemen. Uitgaande van de juistheid van de FML en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 maart 2021, acht de rechtbank de geduide functies passend.

Het hoger beroep van appellante

3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij stelt zich op het standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een verklaring van
GGZ InGeest (FACT-team) van 19 januari 2023 overgelegd. Hieruit blijkt dat appellante vanaf januari 2022 in behandeling is bij het FACT-team, waar mensen worden behandeld die op meerdere levensgebieden tegen problemen aanlopen en last hebben van ernstige psychiatrische aandoeningen. Bij appellante is de diagnose andere gespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis vastgesteld alsmede een
obsessieve compulsieve stoornis. Uit deze verklaring blijkt verder dat er nog diagnostisch onderzoek wordt verricht naar autisme en persoonlijkheidsstoornissen. Verder heeft appellante een kopie van een medicijnendoosje overgelegd, waaruit blijkt dat zij Risperidon gebruikt.

Het standpunt van het Uwv

3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2023 overgelegd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen aanwijzingen dat de diagnose die is gesteld door GGZ InGeest al op de datum in geding aan de orde was.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep medische informatie van GGZ InGeest in geding gebracht, waaruit blijkt dat sprake was van een andere gespecificeerde
schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. Het standpunt van het Uwv dat er geen aanwijzingen zijn dat op de datum in geding al sprake was van deze diagnose volgt de Raad niet. Het enkele gegeven dat in de brief van 8 december 2020 van Leven & Zorg de diagnose van psychotische stoornis niet wordt gesteld en dat geen concentratieproblemen worden genoemd, is daartoe onvoldoende. De Raad acht hierbij van belang dat de informatie in die brief uitsluitend is gebaseerd op een intake in augustus 2020 aangezien de behandeling van appellante bij Leven & Zorg ten tijde van het primaire onderzoek nog van start moest gaan. Bovendien was appellante op 2 maart 2020 al door de huisarts doorverwezen naar Leven & Zorg vanwege verdenking van een psychotische stoornis. Verder komt uit het dossier niet duidelijk naar voren dat het ziektebeeld van appellante is gewijzigd sinds de datum in geding. Appellante was ook op de datum in geding bekend met psychische klachten, woedeaanvallen en het horen van stemmen. Het vorenstaande is des te meer van belang nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 mei 2023 heeft erkend dat bij de diagnose van een psychotische stoornis doorgaans meer beperkingen in de FML aan de orde zijn, dan nu in de FML van 19 oktober 2020 zijn aangenomen.
4.3.
Tot slot acht de Raad van belang dat appellante tijdens het medisch onderzoek niet is gezien door een verzekeringsarts. Appellante heeft in de primaire fase een telefonisch spreekuur gehad met een arts. De conclusie van de arts dat appellante helder was, de aandacht erbij kon houden, het geheugen ongestoord was en dat er daarom geen aanwijzingen waren voor een psychotische stoornis op de datum in geding, acht de Raad in het licht van de overige informatie in het dossier waarin onder andere naar voren komt dat sprake was van concentratie- en geheugenproblemen en woedeaanvallen, onvoldoende onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had daarom aanleiding moeten zien appellante uit te nodigen op een fysiek spreekuur, zodat zij nader psychisch kon worden onderzocht.

Conclusie en gevolgen

5. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met het motiveringsbeginsel worden vernietigd. De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Het Uwv wordt opgedragen appellante op te roepen voor een fysiek spreekuur ten behoeve van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Zo nodig vindt vervolgens een arbeidskundig onderzoek plaats. Daarna zal het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
5.1.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uvw te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.2.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en
1 punt voor het verschijnen op zitting) en € 875,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift). Ook is er aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.625,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.