In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 25 januari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 24 april 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Akça-Altun, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.W.L. Clemens.
De Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De rechtbank heeft eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is zorgvuldig uitgevoerd en er is geen aanleiding om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellante en dat de medische beoordeling overtuigend was.
De Raad concludeert dat appellante, ondanks haar klachten, in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat appellante geschikt is voor de functies, ondanks haar beperkingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de weigering van de WIA-uitkering in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.