ECLI:NL:CRVB:2024:1102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
23/2468 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 25 januari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 24 april 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Akça-Altun, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.W.L. Clemens.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De rechtbank heeft eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is zorgvuldig uitgevoerd en er is geen aanleiding om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellante en dat de medische beoordeling overtuigend was.

De Raad concludeert dat appellante, ondanks haar klachten, in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat appellante geschikt is voor de functies, ondanks haar beperkingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de weigering van de WIA-uitkering in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

23/2468 WIA
Datum uitspraak: 5 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juli 2023, 22/5456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 25 januari 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akça-Altun. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker. Op 28 januari 2020 heeft zij zich ziekgemeld. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 30 juni 2022 geweigerd appellante met ingang van 25 januari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 3 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante meer beperkt geacht en de FML daarop aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML van 20 oktober 2022 opnieuw functies geselecteerd. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het volgende overwogen. Het medisch onderzoek heeft op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de door appellante gestelde klachten, waaronder de spataderen in beide benen, de paniekklachten, hoge bloeddruk, astma en allergieën waarvoor appellante incidenteel medicatie gebruikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was op de hoogte van de na de datum in geding vastgestelde diabetes. De informatie van de psycholoog en huisarts van appellante is ook in de beoordeling meegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meer beperkingen aangenomen. Dit heeft geleid tot een gewijzigde FML van 20 oktober 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen beperkingen aangenomen voor concentratieproblemen, omdat appellante die niet nader heeft onderbouwd en uit het onderzoek van de verzekeringsarts blijkt dat appellante adequaat reageert op de tolk. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen een verkeerde beoordeling hebben gedaan. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat appellante in staat is om de (laatstelijk) geduide functies te verrichten. Appellante is beperkt voor een hoog handelingstempo, maar in de geduide functies is het handelingstempo geen kenmerkende
belasting. Er is sprake van een normaal handelingstempo en daarvoor is appellante niet beperkt. Appellante is licht beperkt op tillen en kan ongeveer tien kg tillen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aangegeven dat de zware emmers haring van twintig kilogram en dozen van twaalf kilogram met twee personen kunnen worden getild en dat de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie daarom passend wordt geacht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de hoogte was van het feit dat appellante de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. Als gevolg daarvan zijn er ook functies vervallen en in bezwaar nieuwe functies geselecteerd. Voor de geduide functies wordt een beheersing van de Nederlandse taal op een eenvoudig niveau gevraagd. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat er in de geduide functies sprake is van een mondelinge taalvaardigheid die van een dusdanig niveau is, dat van appellante wordt verwacht dat zij dit binnen zes maanden kan verwerven. Op grond van artikel 9, onder aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) mag worden verwacht dat appellante het voor de functies benodigde taalniveau binnen zes maanden kan aanleren. Daarbij is van belang dat het gaat om de vraag of appellante cognitief in staat is om dit taalniveau aan te leren. De vraag of het makkelijk is de taal te leren is daarbij niet van belang. De verzekeringsartsen hebben geen cognitieve beperkingen bij appellante vastgesteld. Het gaat om eenvoudige instructies, codes, tekeningen en cijfers. De rechtbank is dan ook van oordeel dat appellante gelet hierop in staat moet zijn om het taalniveau binnen zes maanden aan te leren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de laatstelijk geduide functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Zij kan niet lang staan, lopen of zwaar tillen. Ook gebruikt appellante vele medicijnen die haar reactievermogen beïnvloeden waardoor zij niet kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd dat er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen. Appellante is niet in staat om acht uur per dag en 40 uur per week te werken. Zij heeft ook steeds parttime gewerkt. Appellante heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige. Zij heeft daar zelf geen financiële middelen voor. Verder heeft appellante aangevoerd dat de arbeidsdeskundigen onvoldoende hebben gemotiveerd dat de laatstelijk geduide functies passend zijn. Door haar klachten is appellante niet in staat om de geduide functies uit te oefenen. Appellante beheerst de Nederlandse taal niet. Gelet op haar leeftijd en lichamelijke en psychische klachten kan zij de benodigde mondelinge taalvaardigheid niet binnen zes maanden verwerven.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante voldoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid en aan de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft in de bezwaarfase informatie van de huisarts en een rapport van een Bulgaarse psycholoog ingebracht. Deze informatie is bij de medische beoordeling betrokken.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante in het rapport van 20 oktober 2022 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, en daarmee geen grond voor het oordeel dat meer beperkingen of een urenbeperking hadden moeten worden gesteld.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De beroepsgrond dat appellante vanwege de beperking op tillen niet geschikt is voor de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat er sprake is van een toelaatbare minimale overschrijding door het tillen van dozen haring tot twaalf kg gedurende twee maal per uur. Daarbij kan desnoods een tilhulp worden ingezet. Een dergelijke voorziening kan in alle redelijkheid van een werkgever worden gevraagd. De zwaardere emmer met haring van twintig kg wordt – gelet op de functieomschrijving – samen met een collega getild, waardoor de individuele belasting beperkt blijft tot tien kg.
4.6.
Wat betreft het feit dat appellante de Nederlandse taal naar haar zeggen niet beheerst, wordt de rechtbank deels gevolgd in haar verwijzing naar de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit. In de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden van 15 september 2004 (Stcrt. 2004, 182) is vastgelegd dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit wordt verstaan: het verstaan en spreken van de Nederlandse taal voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist is. Blijkens de toelichting is dit het laagste opleidingsniveau in het CBBS. Gelet op de tekst van de Regeling worden daarom onder de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit alleen functies met opleidingsniveau 1 begrepen. Van de geselecteerde functies heeft echter alleen de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie opleidingsniveau 1. De verwijzing naar artikel 9 van het Schattingsbesluit biedt dan ook geen toereikende motivering voor de geschiktheid van appellante voor de overige geselecteerde functies van lader, losser en van productiemedewerker industrie, nu deze een opleidingsniveau 2 hebben. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft echter toereikend gemotiveerd dat het niet beheersen van de Nederlandse taal geen reden geeft om aan te nemen dat appellante niet geschikt is voor deze functies met opleidingsniveau 2. Schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal wordt in de functies niet vereist. Mondelinge taalvaardigheid wordt in de functie van lader, losser eveneens niet vereist. In de functie van productiemedewerker industrie is de vereiste mondelinge taalvaardigheid van een dusdanig niveau
(een eenvoudige mondelinge instructie waarbij verder met tekeningen en codes wordt gewerkt) dat appellante, mede gelet op de door haar in Bulgarije afgeronde mbo-opleiding en het feit dat bij haar geen cognitieve beperkingen door de verzekeringsartsen zijn vastgesteld, in staat moet worden geacht die functie te verrichten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Kovac