ECLI:NL:CRVB:2024:1093
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geduide functies
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De beëindiging vond plaats per 17 januari 2022, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en stelde dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 18 april 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar juridisch adviseur Ö. Bahçeci en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. N. Libari.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante voor het laatst als schoonmaakster werkte en zich op 7 november 2016 ziek meldde. Na een loongerelateerde WGA-uitkering werd appellante in 2020 opnieuw beoordeeld, waarbij het Uwv concludeerde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had waarom de in beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding gaf tot het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.
De Raad concludeerde dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante, en dat haar beroepsgrond over onvoldoende scholing niet opging, aangezien voor de functies niet meer dan basisonderwijs vereist was. De beëindiging van de WIA-uitkering werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.