ECLI:NL:CRVB:2024:1093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
23/1515 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geduide functies

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De beëindiging vond plaats per 17 januari 2022, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en stelde dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 18 april 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar juridisch adviseur Ö. Bahçeci en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. N. Libari.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante voor het laatst als schoonmaakster werkte en zich op 7 november 2016 ziek meldde. Na een loongerelateerde WGA-uitkering werd appellante in 2020 opnieuw beoordeeld, waarbij het Uwv concludeerde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had waarom de in beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding gaf tot het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad concludeerde dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante, en dat haar beroepsgrond over onvoldoende scholing niet opging, aangezien voor de functies niet meer dan basisonderwijs vereist was. De beëindiging van de WIA-uitkering werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1515 WIA
Datum uitspraak: 30 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 april 2023, 22/3 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 17 januari 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante is er geen sprake geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek en heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft Ö. Bahçeci, juridisch adviseur, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 april 2024. Appellante is, vergezeld door haar dochter, verschenen en bijgestaan door Bahçeci. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Libari.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor gemiddeld 22,96 uur per week. Zij meldde zich ziek voor dit werk op 7 november 2016. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 5 november 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante bij besluit van 21 augustus 2020 met ingang van 5 november 2020 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
Nadat de voormalig werkgever van appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot toekenning van de WGA-loonaanvullingsuitkering, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft appellante op 30 november 2020 tijdens een telefonisch spreekuur gesproken en vastgesteld dat ze bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 december 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Vervolgens heeft het Uwv kenbaar gemaakt dat het voornemens is de uitkering van appellante te beëindigen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Nadat appellante hierop heeft gereageerd, hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op 3 mei 2021 lichamelijk onderzocht en op basis van zijn bevindingen een gewijzigde FML opgesteld van 9 juli 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis hiervan een van de drie geselecteerde functies verworpen, een nieuwe functie geselecteerd en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% bedraagt. Het Uwv heeft vervolgens op 3 augustus 2021 opnieuw kenbaar gemaakt dat het voornemens is de uitkering van appellante te beëindigen. Nadat appellante op dit voornemen heeft gereageerd en naar aanleiding van ontvangen informatie van de huisarts van appellante, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van de voormalig werkgever van appellante gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante met ingang van 17 januari 2022 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier nog relevant, als volgt overwogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van het dossier, waaronder de daarin aanwezige medische informatie van de behandelend sector en het bezwaar van appellante. Appellante is op de hoorzitting gesproken en aansluitend lichamelijk onderzocht. Ook is informatie opgevraagd bij de huisarts. De medische belastbaarheid van appellante is in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de verzekeringsarts rekening heeft gehouden met de ervaren klachten en beperkingen van de linkerknie, -voet en -heup en rechterschouder. In bezwaar zijn geen aanvullende klachten of beperkingen naar voren gekomen. Omdat, anders dan door appellante gesteld, geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden hebben de verzekeringsartsen op goede gronden een FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de in beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen. Hij heeft toegelicht dat de schouderklachten bekend waren en zijn meegewogen in de opstelling van de FML. De stressklachten zijn geen gevolg van ziekte of gebrek. Daarbij is erop gewezen dat bij het onderzoek van de verzekeringsarts geen psychische klachten zijn aangegeven en dat de stressklachten die op de hoorzitting zijn aangegeven, werden gezien als een normale reactie op een stressvolle situatie. Ten aanzien van de knieklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat deze niet ernstig zijn, geen indicatie zijn voor een operatie en dat deze klachten zijn meegewogen bij de opstelling van de FML. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen reden gezien om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat niet alle medische informatie is meegenomen en dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij een verklaring overgelegd van haar dochter, waarin de huidige gezondheidsklachten van appellante zijn geschetst. Ook zijn de geselecteerde functies niet passend, omdat zij over onvoldoende scholing beschikt.
3.2.
Appellante heeft ter zitting nader toegelicht dat de stukken die zij in december 2022 aan de rechtbank heeft overgelegd, ten onrechte niet zijn meegenomen. Het betreft een medicatieoverzicht over de periode van 9 augustus 2022 tot en met 13 december 2022, een drietal radiologieberichten van 13 december 2022 van onderzoeken aan haar linkerknie, rechterschouder en lumbale wervelkolom en een huisartsenjournaal waarin deze radiologieberichten worden omschreven.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2023 en van 5 april 2024 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 september 2023.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 september 2023 voldoende toegelicht dat de onder 3.2 genoemde informatie dateert van ruim na de datum in geding van 17 januari 2022 en dat hieruit geen objectivering blijkt van ernstige afwijkingen die aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen. Ook de in hoger beroep overgelegde verklaring van de dochter van appellante leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 april 2024 onder meer overwogen dat de verklaring van een familielid, in het licht van de zich in het dossier bevindende medische stukken van de curatieve sector, niet als objectieve medische informatie kan worden aangemerkt. Bovendien ziet ook deze informatie niet op de datum in geding, nu met de verklaring een omschrijving gegeven wordt van de huidige gezondheidsklachten van appellante. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 9 juli 2021 opgenomen beperkingen, worden de geduide functies in medisch opzicht geschikt geacht voor appellante. Haar beroepsgrond dat zij over onvoldoende scholing beschikt, waardoor zij ongeschikt is voor deze functies slaagt niet. Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 september 2023 overgelegd, waarin hij heeft gereageerd op het door appellante ingenomen standpunt. Uit de reactie volgt dat voor de geduide functies niet meer wordt gevraagd dan voltooid basisonderwijs, wat appellante in haar geboorteland heeft doorlopen. Gelet hierop is ook het arbeidskundige onderdeel van het bestreden besluit voldoende gemotiveerd.

Conclusies en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) I. Gök