ECLI:NL:CRVB:2024:1080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
22/3648 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellante per 21 december 2020 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad bevestigde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had om de weigering te onderbouwen. Appellante had zich ziekgemeld met lichamelijke klachten en had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Na onderzoek door een primaire arts en een arbeidsdeskundige werd vastgesteld dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste werk en werd haar arbeidsongeschiktheid op 0,00% vastgesteld. In de bezwaarfase werd dit standpunt door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bevestigd. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. Appellante voerde aan dat zij verdergaande beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen, maar de Raad vond geen nieuwe medische informatie die deze claim onderbouwde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de weigering van de WIA-uitkering bleef in stand.

Uitspraak

22/3648 WIA
Datum uitspraak: 24 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2022, 22/209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 21 december 2020 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerkster voor gemiddeld 40,46 uur per week. Op 24 december 2018 heeft zij zich vanuit de Werkloosheidswet ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een primaire arts en een arbeidsdeskundige. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,00%. Het Uwv heeft bij besluit van 23 februari 2021 geweigerd appellante met ingang van 21 december 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Zij hebben de bevindingen en conclusies van de primaire arts en de arbeidsdeskundige onderschreven. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en het bezwaar bij besluit van 7 december 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat bij de vastgestelde belastbaarheid in voldoende mate rekening is gehouden met de aanwezige klachten en de hieruit voortvloeiende beperkingen. Uit de voorliggende medische gegevens blijkt niet dat er sprake is van ernstigere beperkingen op grond van de artrose in de knieën dan in de FML is aangenomen. De rechtbank heeft daarnaast de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat de fibromyalgie geen medische indicatie vormt activiteiten die pijn geven te vermijden, nu activiteiten tot een niveau waarin pijnklachten optreden niet leiden tot schade aan de gezondheid. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen reden is om appellante meer beperkt te achten ten aanzien van de concentratie, het geheugen en de mate van zelfstandigheid in arbeid nu bij appellante geen sprake is van een ernstige (psychische) stoornis. Naar aanleiding van de ingebrachte brief van de behandelend orthopedisch chirurg van 14 februari 2022, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Appellante heeft in beroep geen medische informatie ingebracht waaruit naar voren komt dat zij op 21 december 2020 meer beperkingen heeft dan in de FML zijn vastgesteld. Tot slot heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat zij verdergaande lichamelijke beperkingen heeft dan in de FML van 28 januari 2021 zijn opgenomen. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij aanzienlijk meer beperkt is wat betreft de beoordelingspunten buigen, trekken, tillen, duwen, klimmen, trappenlopen, dragen en boven schouderhoogte handelingen verrichten. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij psychische klachten heeft die tot concentratie- en geheugenproblemen leiden. Daarnaast kampt zij met migraineaanvallen en slaapproblemen. Appellante stelt dat zij ADL-afhankelijk is en hulp nodig heeft bij het huishouden, boodschappen doen, koken en persoonlijke verzorging. Tot slot heeft appellante de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt
.Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 19 november 2021 en 26 juli 2022 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van verdergaande fysieke beperkingen in de FML in verband met de artrose en fibromyalgie van appellante. Hij heeft zich hierbij onder andere gebaseerd op de bevindingen van de primaire arts bij het lichamelijk onderzoek en de medische informatie van de behandelaren van appellante. Het door appellante in hoger beroep ingebrachte stuk van de reumatoloog van 13 december 2023 geeft geen aanleiding tot een andere conclusie nu hieruit geen nieuwe inzichten blijken over de situatie op de datum in geding.
Met de migraineklachten van appellante waren de (verzekerings)artsen van het Uwv bekend en zij hebben deze klachten kenbaar meegewogen bij het medisch onderzoek.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij concentratie- en geheugenproblemen heeft en dat haar slaapproblemen deze klachten verergeren. In verband met de psychische klachten van appellante zijn reeds verschillende beperkingen aangenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 november 2021 voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van beperkingen ten aanzien van de concentratie en het geheugen van appellante. Hierbij acht de Raad mede van belang dat geen neurologische oorzaak is gevonden voor de door appellante geclaimde concentratie- en geheugenklachten. Het door appellante in hoger beroep ingebrachte stuk van Cirya GGZ van 16 september 2021 leidt niet tot andere inzichten met betrekking tot de beperkingen van appellante op psychisch vlak. Het stuk dateert bovendien van ruim na de datum in geding. Wat betreft de slaapproblemen die appellante ervaart, zijn in de FML beperkingen aangenomen voor het werken in de nacht. Appellante heeft niet met medisch objectiveerbare stukken onderbouwd dat de slaapproblemen tot andere of verdergaande beperkingen dienen te leiden.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij ADL-afhankelijk is. Appellante heeft deze stelling niet met medische stukken onderbouwd. Bovendien volgt uit het dagverhaal van appellante, zoals weergegeven in het rapport van de primaire arts van 28 januari 2021, dat zij op de datum in geding zelfstandig is in de persoonlijke verzorging, zelf kookt en lichte huishoudelijke taken verricht.
4.5.
Nu geen twijfels bestaan over de juistheid van de medische beoordeling ziet de Raad geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) E.X.R. Yi