ECLI:NL:CRVB:2024:108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
23/1534 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de berekening van de WAO-uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had de WAO-uitkering van appellant per 17 mei 2021 vastgesteld op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 tot 45%. Appellant betwistte deze beslissing, stellende dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 6 december 2023, waarbij appellant niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door mr. D.W.C. Jacobs.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische beoordeling die door het Uwv is uitgevoerd. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben vastgesteld dat appellant beperkingen heeft, maar dat deze niet zodanig zijn dat hij niet in staat zou zijn om de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat de belastbaarheid van appellant correct is vastgesteld. De Raad onderschrijft deze conclusie en oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45% in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/1534 WAO
Datum uitspraak: 17 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 april 2023, 21/3191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant per 17 mei 2021 heeft berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Volgens appellant heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij de geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 december 2023. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als archeologisch veldmedewerker voor gemiddeld 40 uur per week. Op 10 december 1996 heeft hij zich ziekgemeld met rugklachten. Met ingang van 9 december 1997 is aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. De WAO-uitkering van appellant is na een herbeoordeling per 14 juni 2016 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.
Op 20 mei 2019 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld vanuit de situatie dat hij – naast zijn WAO-uitkering – een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving met toegenomen klachten als gevolg van een motorongeval op diezelfde datum
.Omdat appellant op dat moment ingedeeld was in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% is het Uwv op grond van artikel 37 van de WAO overgegaan tot herbeoordeling van de WAO-uitkering van appellant nadat de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd. Ten behoeve van deze herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 maart 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het werk als archeologisch veldmedewerker. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 36,20%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 22 maart 2021 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 17 mei 2021 verhoogd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat de belastbaarheid van appellant juist is vastgesteld. De verzekeringsarts was bekend met de fysieke klachten van appellant voor en na het motorongeval, heeft daarover inzichtelijk gerapporteerd en de belastbaarheid van appellant vastgelegd in de FML van 8 maart 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft die belastbaarheid onderschreven. De door appellant in beroep ingebrachte medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een andere conclusie gebracht. Daartoe is gewezen op de bevindingen van aanvullend onderzoek van de nek zoals neergelegd in de informatie van orthopedisch chirurg i.o. S.S.A. Faraj, namens orthopedisch chirurg A. Rood, van 19 mei 2022. Hieruit blijkt weliswaar een avulsiefractuur ter hoogte van C5, maar dit heeft geen consequenties voor de belastbaarheid van de nek. In die informatie is aangeven dat de nek van appellant medisch gezien volledig te belasten is en geadviseerd is om te blijven bewegen en te sporten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgetekend dat er bij lichamelijk onderzoek een volledige bewegingsvrijheid van nek en schouders is vastgesteld en dat er geen neurologische klachten van de armen en of vingers zijn. De bevindingen naar aanleiding van een MRI-scan, waarbij gesproken wordt over een mogelijke prikkeling van de wortels C6-C7, hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om tot een andere belastbaarheid te concluderen. De rechtbank heeft deze motivering deugdelijk en inzichtelijk geacht en geen grond gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de geschiktheid van geselecteerde functies. Het Uwv heeft dan ook terecht en op goede gronden de
WAO-uitkering van appellant per 17 mei 2021 gewijzigd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen zijn neergelegd in de FML van 8 maart 2021. De verzekeringsartsen hebben volgens appellant niet naar het grote geheel van zijn klachten gekeken en hebben onvoldoende rekening gehouden met de door hem ingebrachte medische informatie. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant wat betreft zijn nekklachten gewezen op de informatie van orthopedisch chirurg i.o. Faraj van 19 mei 2022. Ten aanzien van zijn beenklachten heeft appellant gewezen op de in bezwaar overgelegde medische informatie van 3 en 11 juni 2021 van neuroloog i.o. drs. K.J.A. van Dijsseldonk en neuroloog dr. N.C. Voermans van het Radboud UMC. Hieruit blijkt volgens appellant dat hij kampt met zenuwbeschadigingen, wat ten onrechte niet is meegenomen in de medische beoordeling. Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft appellant aangevoerd dat het door de arbeidsdeskundige verrichte onderzoek onzorgvuldig is, omdat hem alleen telefonisch de onderzoeksbevindingen zijn meegedeeld.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 37, eerste lid, van de WAO vindt, voor zover van belang, herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd. Op grond van het tweede lid vindt de in het eerste lid bedoelde herziening niet plaats indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b als werknemer wordt beschouwd en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
Medische beoordeling
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de belastbaarheid van appellant zoals neergelegd in de FML van 8 maart 2021. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wat betreft zijn nekklachten leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft de nekklachten van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom er geen grond wordt gezien om de motivering de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin de informatie van orthopedisch chirurg i.o. Faraj kenbaar is betrokken, niet te volgen.
4.4.
Het standpunt van appellant dat bij de medische beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met de informatie over zijn beenklachten wordt evenmin gevolgd. Met de bevindingen van de neurologen van het Radboud UMC heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden in het rapport van 13 oktober 2021. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geven die bevindingen geen andere kijk op de problematiek van appellant dan die al bekend was bij de eerdere medische beoordeling door de verzekeringsarts en bestaat er geen aanleiding om de FML aan te passen. Deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is navolgbaar. Ook in het rapport van de verzekeringsarts van 9 maart 2021 zijn de beenklachten van appellant uitdrukkelijk meegenomen, waarbij uitgegaan is van een radiculair syndroom L5. De verzekeringsarts heeft appellant in de FML onder meer vanwege deze beenklachten beperkt geacht op verschillende aspecten in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Uit wat appellant heeft aangevoerd blijkt niet dat met deze beperkingen zijn beenklachten zijn onderschat.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Het standpunt van appellant dat het arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig is verricht, omdat hem alleen telefonisch de onderzoeksbevindingen zouden zijn meegedeeld, wordt niet gevolgd. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 17 maart 2021 blijkt dat er op die datum telefonisch uitgebreid met appellant is gesproken over zijn situatie en over de systematiek van de WAO. Ook blijkt uit dat rapport dat appellant akkoord is gegaan met een telefonische en schriftelijke afhandeling, dat op verzoek altijd nog een fysiek gesprek mogelijk is na afloop van de coronacrisis en dat bij verdere vragen telefonisch contact opgenomen kan worden met de arbeidsdeskundige. Gelet hierop is het onderzoek door de arbeidsdeskundige in de gegeven omstandigheden toereikend en zorgvuldig geweest.
4.6.Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45% in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen