ECLI:NL:CRVB:2024:1061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
22/3888 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt is verklaard, betwist de beslissing van het Uwv en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 11 april 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. K.T. Ghaffari, en het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J. Langius.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in het verleden als bouwkundig tekenaar heeft gewerkt en dat hij zich in 2018 opnieuw ziek heeft gemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk en heeft het een aantal functies geselecteerd die medisch geschikt zouden zijn. Het Uwv heeft in januari 2021 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, wat door de rechtbank Gelderland in stand is gehouden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken. De Raad heeft de argumenten van appellant over zijn medische klachten en de geschiktheid van de functies niet gevolgd en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Hierdoor blijft de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand, en krijgt appellant geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3888 WIA
Datum uitspraak: 23 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2022, 22/1293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet alle door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht appellant geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een reactie op de nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft tot 2012 gewerkt als bouwkundig tekenaar voor 39,77 uur per week. In 2014 heeft een beoordeling voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) plaatsgevonden, waarbij hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd verklaard. Daarna heeft appellant gedurende verschillende periodes uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet en de Ziektewet ontvangen.
1.2.
Op 5 november 2018 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld met diverse medische klachten. Op 23 juli 2020 heeft appellant een aanvraag om een WIA-uitkering ingediend. In dat kader heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant passende functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 11 januari 2021 geweigerd appellant met ingang van 2 november 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 25 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 2021 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juni 2021 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen en deze neergelegd in een aangepaste FML van 8 juni 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt geacht en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 26,42%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De zorgvuldigheid van het onderzoek is niet in geschil en het beroep van appellant heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellant te twijfelen. Appellant moet op de datum in geding daarom in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 8 juni 2021. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de geselecteerde functies ongeschikt te achten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Er is onvoldoende rekening gehouden met zijn klachten aan zijn rechterarm, zijn duizeligheids- en misselijkheidsklachten en de pijnklachten aan het linkerbeen tot aan de knie. In verband met de duizeligheidsklachten acht appellant zich niet geschikt voor werk met gevaarlijke machines/gereedschappen met brand- en verwondingsgevaar en werken op hoogtes. Daarom is de functie van monteur printplaten niet geschikt. In verband met zijn armklachten dient een verdergaande beperking te worden aangenomen voor frequent reiken tijdens het werk. Verder is de functie van wikkelaar volgens appellant ongeschikt in verband met het frequent maken van schroefbewegingen. Ter onderbouwing heeft appellant aanvullende medische stukken ingebracht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Op de door appellant ingebrachte medische stukken heeft het Uwv gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2024.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Er is geen aanleiding om het medisch onderzoek als onzorgvuldig aan te merken. Appellant heeft ter zitting gesteld dat hij nooit lichamelijk is onderzocht door een verzekeringsarts, maar uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt anders. De primaire verzekeringsarts heeft appellant telefonisch gesproken, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 8 juni 2021 fysiek onderzocht. Ook overigens is niet gebleken van onzorgvuldigheden in het medisch onderzoek.
4.4.
In de FML van 8 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen neergelegd in verband met de nek-en hoofdklachten, de armklachten en de pijnklachten aan het been. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 5 april 2020 nader gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat voor het aannemen van meer beperkingen voor deze klachten. De Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. In dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook inzichtelijk toegelicht waarom geen verdere beperkingen zijn aangewezen in verband met de duizeligheidsklachten van appellant, namelijk dat in de medische stukken van behandelaars geen andere oorzaak voor de duizeligheidsklacht wordt genoemd dan de eerder geduide orthostatische hypotensie, wat betekent dat men voorzichtig moet zijn met snelle bewegingen ten aanzien van opstaan. Appellant heeft in hoger beroep hierover ook geen (nieuwe) medische stukken ingebracht waaruit anders blijkt.
4.5.
Op de in hoger beroep ingebrachte medische stukken van een dermatoloog, een MDL-arts en een cardioloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 16 januari 2024 gereageerd en zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de medische gegevens geen aanleiding geven voor een ander standpunt, omdat de informatie uit deze stukken reeds bekend was dan wel niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen. Wat appellant hierover nog ter zitting heeft aangevoerd is geen aanleiding voor een ander oordeel. Van twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv is geen sprake, zodat het ter zitting gedane verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de arbeidsdeskundigen de geschiktheid van de geselecteerde functies met de rapporten van 22 december 2020 en 16 juni 2021 inzichtelijk hebben gemotiveerd. Dat appellant in verband met zijn armklachten niet in staat zou zijn tot het maken van schroefbewegingen en frequent reiken en dat daardoor de functie van monteur printplaten (SBC-code 267051) en de reservefunctie wikkelaar (SBC-code 26053) ongeschikt zijn, wordt niet gevolgd. Uit het Resultaat functiebeoordeling en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in het rapport van 16 juni 2021 volgt niet dat de belastbaarheid van appellant op dit punt wordt overschreden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L.B. Vrugt