ECLI:NL:CRVB:2024:1056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
22/3910 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellante met ingang van 12 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft zich op 16 augustus 2017 ziekgemeld en na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch onderzoek uitgevoerd. De arts en arbeidsdeskundige van het Uwv concludeerden dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste functie, maar dat zij in staat was om andere passende functies te vervullen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 augustus 2020 de aanvraag voor de WIA-uitkering afgewezen, wat in de bezwaarfase werd bevestigd. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting op 27 maart 2024 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat. Het Uwv heeft zijn standpunt verdedigd, terwijl de ex-werkgever als derde-belanghebbende ook een zienswijze heeft ingediend. De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat de medische beoordeling deugdelijk was. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft en appellante geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

22/3910 WIA
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 november 2022, 21/869 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] (ex-werkgever)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 12 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgever heeft zich als derde-belanghebbende gesteld en wordt vertegenwoordigd door mr. K. Gomes. De ex-werkgever heeft een zienswijze ingediend.
Appellante heeft desgevraagd geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan
ex-werkgever te sturen. De Raad heeft onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat kennisneming van de medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van ex-werkgever.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Helden, advocaat en kantoorgenote van mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. De ex-werkgever is niet op zitting verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als orderpicker voor gemiddeld 38,46 uur per week. Op 16 augustus 2017 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juli 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante passende functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 18 augustus 2020 geweigerd appellante met ingang van 12 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Bij besluit van 25 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen inconsistenties bevat en de bevindingen en het medische oordeel voldoende begrijpelijk en deugdelijk zijn gemotiveerd. Volgens de rechtbank heeft het onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante voldoende ruimte heeft gehad om medische stukken in te dienen ter betwisting van de medische bevindingen van de (verzekerings)artsen en dat zij daarvan ook ruimschoots gebruik heeft gemaakt. Aangezien de door appellante ingebrachte medische stukken naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen, is van een schending van het beginsel van equality of arms volgens de rechtbank geen sprake, zodat zij geen aanleiding heeft gezien om op die grond een deskundige te benoemen.
2.2.
Over de inhoudelijke medische beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ook op de datum in geding ernstige psychische klachten had als gevolg waarvan beperkingen moesten worden vastgelegd in de FML. Volgens de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de psychische beperkingen van appellante door de (verzekerings)artsen van het Uwv zijn onderschat. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vraagtekens had, maakt dit volgens de rechtbank niet anders nu de verzekeringsarts gemotiveerd heeft geconcludeerd dat geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die het oordeel over de beperkingen door de primaire arts op de datum in geding doen wijzigen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de fysieke belastbaarheid van appellante juist is ingeschat. De primaire arts heeft vanwege de lichamelijke klachten beperkingen vastgelegd in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na zijn onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor zwaardere fysieke beperkingen en geen argumenten gezien voor een verminderde arbeidsduur. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van deze gemotiveerde conclusie. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank in het rapport van 9 juni 2021 voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat beperkingen aan te nemen wegens het medicatiegebruik van appellante, geen indicatie bestaat voor een urenbeperking en het verdedigbaar is geen psychische beperkingen aan te nemen op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de informatie van de psycholoog van 22 april 2022 en drie verklaringen van familie en vrienden van appellante. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts dat deze stukken geen aanleiding geven om het ingenomen standpunt te wijzigen gevolgd. Omdat de rechtbank niet twijfelt aan de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, heeft de rechtbank ook hierin geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
2.3.
Met betrekking tot het arbeidskundige deel van het onderzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd dat de geduide functies passen binnen de belastbaarheid van appellante zoals vastgelegd in de FML van 23 juli 2020.
Het standpunt van appellante
3.1
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar beperkingen. Verder heeft appellante aangevoerd dat zowel op fysiek als psychisch vlak te weinig beperkingen zijn opgenomen in de FML. Volgens appellante moet onder andere een urenbeperking worden aangenomen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn. Appellante heeft verzocht om de benoeming van een deskundige.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het standpunt van de derde-belanghebbende
3.3.
De ex-werkgever heeft eveneens verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De
ex-werkgever heeft zich op het standpunt gesteld dat niet met medische objectiveerbare stukken is onderbouwd dat ook op de datum in geding sprake was van ernstige psychische klachten en dat geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest, dat van strijd met de vergewisplicht geen sprake is en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat tot het benoemen van een deskundige. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep stukken ingebracht met betrekking tot een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid (Amber-melding) per 4 juli 2022. Volgens appellante zou de bij deze beoordeling opgestelde FML van 1 december 2022 ook per de datum in geding moeten gelden, aangezien toen dezelfde klachten en beperkingen aanwezig waren. De Raad volgt dit standpunt niet. Vooropgesteld wordt dat de Amber-beoordeling ziet op een periode van ver na de datum in geding. Blijkens het rapport van de arts van het Uwv van 1 december 2022 zijn bij de Amber-beoordeling een preventieve urenbeperking en beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren opgenomen vanwege de op dat moment bestaande gezondheidstoestand van appellante. Daarbij is rekening gehouden met een doorverwijzing van appellante naar specialisten en is geconcludeerd dat de urenbeperking noodzakelijk is voor de duur van de hieruit voortvloeiende behandeling. Op de datum in geding was geen sprake van een (intensieve) behandeling. Bovendien hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, zoals de rechtbank uitgebreid overwogen heeft, inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat uit de beschikbare medische informatie niet is gebleken van psychische klachten rond de datum in geding.
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. Appellante heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat zij haar werkzaamheden als telefoniste bij de GGD voor 16 uur per week niet kon volhouden. Omdat de geselecteerde functies vergelijkbare functies betreffen zijn deze dan ook volgens haar niet geschikt. Nog afgezien van de vraag of de geselecteerde functies inderdaad vergelijkbaar zijn, betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA een theoretische schatting, waarbij wordt uitgegaan van de functiebelasting zoals beschreven in de Resultaat functiebeoordeling, zoals die door een arbeidsdeskundig analist is vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de FML en de functiebelasting in de geselecteerde functies, bestaat geen reden voor twijfel aan de geschiktheid van de functies.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante met ingang van 12 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen