ECLI:NL:CRVB:2024:1054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
20/3677 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de herziening van de WIA-uitkering van appellante per 6 oktober 2019, waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 55% tot 65%. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante behandeld, waarbij zij werd bijgestaan door haar advocaat, mr. N. Muntjewerff. Tijdens de zitting op 5 januari 2022 is ook de orthopedisch chirurg van appellante verschenen. De Raad heeft het onderzoek geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen aanvullende medische informatie in te dienen. Uiteindelijk heeft de Raad een onafhankelijk deskundige benoemd, die op 31 augustus 2023 een rapport heeft uitgebracht. De deskundige concludeert dat de schouderklachten van appellante niet orthopedisch verklaarbaar zijn en dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen dan in de FML is vastgesteld. De Raad volgt deze conclusie en oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft herzien. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak, met verbetering van gronden. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

20/3677 WIA
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2020, 19/4561 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 6 oktober 2019 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55% tot 65%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft herzien.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Muntjewerff, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op het nadere stuk.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 5 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Muntjewerff. Ook is verschenen [X], de behandeld orthopedisch chirurg van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen een verklaring van [X] in te dienen en het Uwv in de gelegenheid te stellen hierop te reageren.
Appellante heeft een verklaring van [X] van 10 februari 2022 ingediend. Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 maart 2022 ingediend.
De Raad heeft verzekeringsarts A.L. Mathoera benoemd als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft op 31 augustus 2023 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft gereageerd op het rapport van de deskundige. Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 oktober 2023 en 7 december 2023 ingediend.
Geen van partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als boekhoudkundig medewerker/ storingscoördinator voor 40 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 12 mei 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 1 augustus 2009 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55 tot 65%. Vanaf 5 februari 2014 is de WGA-vervolguitkering herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65% tot 80%.
1.2.
Op 23 april 2018 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat haar gezondheid vanaf 21 juli 2017 is verslechterd. In verband met deze melding heeft appellante op 13 november 2018 het spreekuur bezocht van een arts werkzaam voor het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 60,66%. Het Uwv heeft bij besluit van 26 februari 2019 de WGA-vervolguitkering per 1 mei 2019 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55% tot 65%.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 augustus 2019 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van deze FML drie geselecteerde functies verworpen en hiervoor in de plaats twee nieuwe functies aan de schatting ten grondslag gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 60,51%. Het Uwv heeft bij besluit van 5 augustus 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 februari 2019 gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 6 oktober 2019 de WGA-vervolguitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55% tot 65%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het volgende overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en heeft appellante onderzocht op het spreekuur. Op basis daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende toelichtingen opgenomen in de FML. In het rapport van 10 augustus 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een reactie gegeven op de door appellante in beroep overgelegde brief van haar behandelend orthopedisch chirurg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat deze informatie een bevestiging geeft van de klachten van appellante waarmee voldoende rekening is gehouden in de FML. De rechtbank onderschrijft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft op de zitting aangevoerd dat er preventieve argumenten zijn om meer beperkingen voor het gebruik van schouders, ellebogen en handen aan te nemen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De orthopedisch chirurg schrijft in het rapport van 25 september 2019 namelijk niet dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank is verder van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met het rapport van 5 augustus 2019 en het in beroep overgelegde aanvullende rapport van 11 augustus 2020 voldoende heeft gemotiveerd waarom de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Appellante heeft met de door haar geraadpleegde arbeidsdeskundige onvoldoende onderbouwd waarom de geselecteerde functies niet geschikt zijn. De geraadpleegde arbeidsdeskundige gaat bij de geselecteerde functies uit van meer beperkingen dan wat blijkt uit de functiebelasting. Deze belasting staat niet in de functieomschrijving, maar komen voort uit de eigen invulling van de arbeidsdeskundige.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen, met name voor het gebruik van haar schouders, ellebogen en armen. Op basis van de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg zouden uit preventieve overwegingen meer beperkingen moeten worden aangenomen. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank te makkelijk voorbij is gegaan aan de door haar geraadpleegde arbeidsdeskundige.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft hierbij verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Aanvullende beperking voor klimmen
3.3.
Appellante heeft in hoger beroep een brief van neuroloog M. Janmaat van 21 september 2021 overgelegd. Naar aanleiding van deze brief heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 28 december 2021 voor appellante een aanvullende beperking vastgesteld voor klimmen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat deze beperking geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geselecteerde functies. Het Uwv heeft daarom het bestreden besluit gehandhaafd.
De Raad benoemt een deskundige
3.4.
De door appellante overgelegde medische informatie heeft bij de Raad twijfel doen ontstaan over de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen in de FML van 28 december 2021. Tijdens de beroeps- en hoger beroepsprocedure heeft appellante onder meer medische informatie van haar behandelend orthopedisch chirurg [X] overgelegd. In de brief van 10 februari 2022 heeft [X] aanvullend toegelicht dat hij naar aanleiding van de anamnese, het lichamelijk onderzoek en het uitgevoerde aanvullend onderzoek
(met name via de MRI-scan) concludeert dat appellante bewegingen van de schouder/arm naar voren en boven schouderhoogte, met name wanneer frequent uitgevoerd, vrijwel niet of erg moeizaam zal kunnen uitvoeren. Gelet op het gemotiveerde afwijkende standpunt van [X] heeft de Raad besloten een deskundige te benoemen.
3.5.
De door de Raad ingeschakelde deskundige verzekeringsarts Mathoera heeft onderzoek gedaan en heeft orthopedisch chirurg W.J. Willems aanvullend onderzoek laten verrichten. Op 10 juli 2023 is het conceptrapport ter inzage- en correctie naar appellante gestuurd. In reactie op het conceptrapport heeft appellante aangevoerd dat bij lichamelijk onderzoek vaststaat dat bij actieve bewegingen forse functiebeperkingen worden vastgesteld. Uit navraag bij [X] blijkt volgens appellante dat er pijn is bij het aanspannen en gebruik hiervan. Die forse functiebeperkingen zouden tot uitdrukking moeten komen in de FML. Verder heeft appellante gesteld dat het onderzoek niet volledig is omdat orthopedisch chirurg Willems geen MRI-scan heeft gemaakt. Volgens [X] was het zeer aannemelijk dat een MRI-scan een tendinose laat zien of toch een partieelletsel van de supraspinatuspees. Verder spreekt Willems zichzelf tegen door enerzijds te stellen dat de schouder weer beter belastbaar wordt, gezien de afwezigheid van structurele afwijkingen die de huidige klachten verklaren en na adequate behandeling waaronder uitleg dat er niet veel mankeert aan de schouder. Aan de andere kant acht hij de kans klein dat de schouder weer beter belastbaar wordt vanwege de lange duur van de klachten. Ook is volgens appellante de vastgestelde beperking in de FML voor inzicht in eigen kunnen (item 1.4.2) als gevolg van kinesiofobie onvoldoende. Die overschatting leidt namelijk tot overmatige, slopende angst tot beweging.
3.6.
De deskundige heeft op 31 augustus 2023 een definitief rapport opgesteld. De deskundige concludeert dat sprake is van pijnklachten van de nek, schouders, armen en handen die deels het gevolg zijn van fibromyalgie of pijnsyndroom. De specifieke schouderklachten hangen samen met kinesiofobie en zijn orthopedisch niet verklaarbaar. Daarnaast is sprake van een depressieve stoornis en obesitas. Er is volgens de deskundige geen aanleiding om verdergaande beperkingen aan te nemen dan aangenomen in de FML van 28 december 2021.
De reactie van het Uwv
3.7.
Het Uwv heeft in reactie op het rapport van de deskundige aangegeven dat er geen aanleiding is om op medische gronden een andere beslissing te nemen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor wat de schouderklachten betreft. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de conclusies van de deskundige zijn begrijpelijk en overtuigend. De deskundige heeft het dossier bestudeerd en de informatie van [X] en alle overige medische informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft appellante daarnaast gezien op een spreekuur en heeft aanvullend onderzoek laten verrichten door orthopedisch chirurg Willems, die appellante op een spreekuur lichamelijk heeft onderzocht. De deskundige heeft in het rapport van 31 augustus 2023 voldoende toegelicht dat de specifieke schouderklachten samenhangen met bewegingsangst en orthopedisch niet verklaarbaar zijn. Willems heeft een röntgenfoto gemaakt die een verkalking laat zien in de schouderpees. Volgens Willems kan dit leiden tot klachten, vooral bij het heffen, maar is het zeer onwaarschijnlijk dat de extreme actieve functiebeperking door deze verkalkingen worden veroorzaakt. De peesdegeneratie die in 2017 op de MRI-scan is aangetoond kan ook niet leiden tot de ernstige actieve functiebeperking. Willems concludeert dat andere factoren een rol lijken te spelen, waarbij bewegingsangst op de voorgrond staat. In de reactie van appellante wordt geen aanleiding gezien om de deskundige hierin niet te volgen. De deskundige heeft overtuigend gemotiveerd dat appellante op het item boven schouderhoogte actief zijn niet meer beperkt is dan in de FML is vastgesteld. Dat Willems naast een röntgenfoto niet ook een MRI-scan heeft gemaakt betekent niet dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. De enkele stelling dat Willems zichzelf tegenspreekt over de mogelijke verbetering in belastbaarheid leidt, wat daarvan ook zij, ook niet tot een ander oordeel.
4.3.
De deskundige stelt dat met het overschatten van de eigen beperkingen voldoende rekening is gehouden door een beperking aan te nemen in de FML op item 1.4.2
(inzicht in het eigen kunnen). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 7 december 2023 terecht op gewezen dat dit een vergissing is. In de FML van 28 december 2021 is op dit item namelijk geen beperking vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat voor een beperking ook geen reden is en verwijst daarbij naar de Basisinformatie CBBS. Hierin staat vermeld dat een beperking op dit item aan de orde is bij een stoornis die leidt tot een verminderde realiteitstoetsing van de eigen mogelijkheden tot functioneren. Daarbij zal het moeten gaan om een ernstige stoornis, bijvoorbeeld een ernstige depressie. Hiervan is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake. Dit toereikend en inzichtelijk gemotiveerde standpunt wordt gevolgd. Dit betekent dat de deskundige voor wat betreft het item inzicht in het eigen kunnen niet wordt gevolgd.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Appellante wordt verder niet gevolgd in het standpunt dat de rechtbank te makkelijk voorbij is gegaan aan de door haar geraadpleegde arbeidsdeskundige, alleen al omdat appellante deze grond niet nader heeft onderbouwd. Verder heeft appellante ter zitting bij de Raad aangevoerd dat de functie van schoonmaker (SBC-code 111260) niet geschikt is, gelet op haar beperkingen en het valgevaar bij het hulpopstapje. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 januari 2022 vermeld dat in de functie van schoonmaker gebruik wordt gemaakt van een hulpopstapje van een tot twee treden. Daarbij wordt niet gewerkt in de vrije ruimte maar kan steun worden gevonden aan een kast of aan de opstaphulp zelf en met de andere hand kan schoongemaakt worden. Daardoor is het valrisico bij duizeligheid gering. Verder is sprake van een geringe hoogte. Deze toelichting is toereikend en wordt gevolgd. Wat appellante verder heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het bestreden besluit is, gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep aangenomen aanvullende beperkingen en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat de herziening van de WIA-uitkering per 6 oktober 2019 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55% tot 65% in stand blijft.
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, in totaal € 5.140,51.
6.1.1.
De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in beroep
(1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de reactie op het rapport).
6.1.2.
Voor de werkzaamheden van arbeidsdeskundige Van Gelderen heeft appellante verzocht om vergoeding van de facturen van 29 januari 2020 met een bedrag van € 898,43 en 4 november 2020 met een bedrag van € 778,64. Dit verzoek komt deels voor toewijzing in aanmerking. Uitgaande van 7 uren tegen het maximale uurtarief van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) van € 129,63 exclusief omzetbelasting (tarief 2020) bedragen de te vergoeden kosten € 907,41. Op grond van artikel 15 van het Bts wordt dit bedrag verhoogd met de omzetbelasting van 21% die daarover is verschuldigd, zodat de vergoeding in totaal € 1.097,97 inclusief omzetbelasting bedraagt.
6.1.3.
Voor de werkzaamheden van orthopedisch chirurg [X] heeft appellante verzocht om vergoeding van de factuur van 11 september 2019 met een bedrag van € 105,04 inclusief omzetbelasting. Dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking.
6.2.
Verder moet het Uwv ook het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 5.140,51;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.