ECLI:NL:CRVB:2024:1047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
23/2009 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als taximedewerkster werkte, heeft zich ziekgemeld met reuma- en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan door verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die beperkingen hebben vastgesteld. Het Uwv concludeerde dat appellante per 8 juli 2021 in staat was om 8 uur per dag en 40 uur per week te werken, en weigerde de uitkering. Appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat haar beperkingen ernstiger zijn dan het Uwv heeft aangenomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de argumenten van appellante en het Uwv gewogen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht het bestreden besluit van het Uwv in stand heeft gelaten. De Raad onderschrijft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De medische informatie die appellante heeft ingebracht, biedt geen nieuwe inzichten die de eerdere beoordelingen zouden ondermijnen. De Raad concludeert dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering, omdat zij niet voldoende arbeidsongeschikt is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2009 WIA
Datum uitspraak: 23 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2023, 22/4678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ouwerkerk-Hoogendonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als taximedewerkster voor gemiddeld 40,34 uur per week. Op 11 juli 2019 heeft zij zich ziekgemeld met reuma- en psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juni 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante passende functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 17,15%. Het Uwv heeft bij besluit van 2 juli 2021 geweigerd appellante met ingang van 8 juli 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 25 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de in bezwaar overgelegde medische informatie geconcludeerd dat appellante ook beperkt is op de beoordelingspunten knijp-grijpkracht (4.3.6) en repetitieve hand-vingerbewegingen (4.3.8). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 19 juli 2022 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand hiervan de eerder geselecteerde functies onverminderd geschikt geacht voor appellante en daarnaast een reservefunctie geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is niet gewijzigd.
1.3.
Naar aanleiding van de door appellante in beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 6 januari 2023 een nader rapport opgesteld en een extra beperking aangenomen ten aanzien van werken in een koude omgeving, zoals koelcellen en vrieskasten (3.1.2). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 6 januari 2023 een gewijzigde FML opgesteld. Omdat dit belastingaspect niet voorkomt in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, heeft het Uwv het bestreden besluit gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante op 8 juli 2021 op inhoudelijke en overtuigende wijze heeft gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellante niet op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de door appellante ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft voor een verdere aanpassing van de beperkingen en dat een urenbeperking niet aan de orde is. Ook in de reumatische klachten en psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daartoe geen aanleiding gezien. Voor aanvullende beperkingen voor hand- en vingergebruik, werken met toetsenbord en/of muis, schrijven en geknield of gehurkt actief zijn, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen grond gezien. De verzekeringsarts heeft toegelicht dat het voor hem onduidelijk is op welke medische grond de beperking voor persoonlijk risico is aangenomen, zodat hij geen reden ziet om een beperking op te nemen voor beroepsmatig vervoer. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen medische objectieve onderbouwing is voor verdergaande beperkingen op 8 juli 2021.
2.2.
Omdat in beroep een extra beperking in de FML is opgenomen, is sprake van schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat de geselecteerde functies onverminderd geschikt zijn geacht voor appellante heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb deze schending gepasseerd. De rechtbank heeft wel het Uwv veroordeeld in tot vergoeding van de proceskosten en bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellante vergoed.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij stelt dat zij door haar reumatische klachten meer beperkt is. Appellante meent dat elke vorm van hand- en vingergebruik beperkt is. Zij heeft zwellingen en bulten op haar handen en vingers. Dit is tijdens het lichamelijke onderzoek door de verzekeringsartsen geconstateerd. Ook heeft appellante een verklaring van reumatoloog B.J. Benner van 6 februari 2024 overgelegd, waaruit volgens appellante blijkt dat rondom de datum in geding sprake was van stijfheid in de handen en dat moeilijk een vuist gemaakt kon worden met ook triggering van de wijsvinger aan de rechterhand. Verder stelt appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met haar vermoeidheidsklachten. Uit de medische informatie blijkt dat sprake is van slaapproblemen. Hierdoor heeft zij energetische beperkingen en slaapbehoefte overdag. Er had daarom een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter zitting heeft appellante een verzoek om aanhouding gedaan, om alsnog een brief van haar reumatoloog van het Erasmus Medisch Centrum van 9 april 2024 in te kunnen brengen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv nog twee rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen door de verzekeringsartsen wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de klachten van appellante en de brieven van de behandelend reumatoloog kenbaar betrokken in de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erkend dat bij appellante sprake is van reumatoïde artritis en heeft om die reden beperkingen aangenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Tijdens het spreekuur van 25 mei 2021 en de hoorzitting van 11 juli 2021 hebben de verzekeringsartsen bij een hand/vingeronderzoek geen afwijkingen waargenomen die passen bij het onderliggende reumatisch ziektebeeld. Ook was de motoriek van appellante goed te noemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep nam bij de knijpkracht een lichte vermindering waar, op grond waarvan extra beperkingen zijn aangenomen in de FML. De brieven van de reumatoloog drs. J.B. Harbers geven geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit deze brieven is niet gebleken dat voorafgaand of rondom de datum in geding (8 juli 2021) sprake was van een actief inflammatoir beeld. Dit geldt ook voor de brief van reumatoloog Benner van 6 februari 2024, waaruit geen nieuwe objectieve informatie naar voren komt over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Ook blijkt uit de brieven van de reumatoloog Harbers niet dat appellante meer reumatische klachten aan haar voeten heeft. Uit de brieven blijkt slechts dat sprake is van lichte slijtage ter hoogte van het basisgewricht van de grote teen rechts. Verder blijkt uit de verklaring van de orthopedisch chirurg van 18 september 2020 dat appellante een zwelling heeft onderaan haar linkervoet, maar niet dat deze rondom de datum in geding nog steeds aanwezig was. Gelet op de toelichting van de verzekeringsartsen en de vastgestelde beperkingen in appellante haar psychische en fysieke belastbaarheid, bestaat geen reden voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellante.
4.3.
Ook de grond dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellante slaagt niet. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er sprake van energetische beperkingen, maar deze worden verdisconteerd met de beperkingen die in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen zijn aangenomen. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 7 maart 2024 en 22 maart 2024 voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom de in hoger beroep overgelegde medische stukken evenmin aanleiding geven voor het aannemen van een urenbeperking. Deze stukken dateren van ruim vóór de datum in geding, namelijk van augustus en september 2020, en los daarvan blijkt uit de medische informatie niet van aandoeningen, die aanleiding geven tot een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee overtuigend toegelicht dat appellante per 8 juli 2021 in staat moet worden geacht tot 8 uur per dag en 40 uur per week te werken.
4.4.
De Raad ziet geen aanleiding om het verzoek tot aanhouding te honoreren, omdat de brief van de reumatoloog van het Erasmus Medisch Centrum van 9 april 2024 van ruim na de datum in geding is. In het dossier bevindt zich medische informatie rond de datum in geding, die voldoende en kenbaar is betrokken bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellante per 8 juli 2021 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L.B. Vrugt