ECLI:NL:CRVB:2024:1046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
23/1998 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid voor passende functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 1 oktober 2021. Appellant, die voor het laatst werkte als logistiek/productiemedewerker, had zich op 30 maart 2020 ziekgemeld. Het Uwv heeft na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kan verdienen, wat leidde tot de beëindiging van het ziekengeld. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht het ziekengeld heeft beëindigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef dit oordeel. Appellant had geen voldoende onderbouwing voor zijn standpunt dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen, aangezien de medische beoordeling als juist werd beschouwd. De beëindiging van het ziekengeld blijft dus in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1998 ZW
Datum uitspraak: 23 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 mei 2023, 22/1302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] (werkgever)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het ziekengeld van appellant per 1 oktober 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om zijn passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op ziekengeld. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het ziekengeld terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Y. Kayabasi, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak via videobellen behandeld op een zitting van 11 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kayabasi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels. De werkgever is niet verschenen.
Omdat appellant geen toestemming heeft gegeven om zijn medische gegevens aan de werkgever te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de werkgever geen kennis mag nemen van de medische stukken, omdat geen sprake is van een gemachtigde die advocaat of arts is noch bijzondere toestemming is verleend door de Raad. De Raad zal terughoudend zijn met het opnemen van gedetailleerde inhoudelijk-medische overwegingen in deze uitspraak om te voorkomen dat de werkgever alsnog kennisneemt van de medische situatie van appellant.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als logistiek / productiemedewerker voor 38 uur per week. Op 30 maart 2020 heeft hij zich ziekgemeld. Het dienstverband is per 1 mei 2021 beëindigd. Het Uwv heeft appellant aansluitend ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 augustus 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant vier functies geselecteerd en de mate van arbeidsgeschiktheid vastgesteld op 93,81%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 augustus 2021 het ziekengeld van appellant met ingang van 1 oktober 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 9 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen in verband met bijgekomen lichamelijke klachten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een van de geselecteerde functies laten vervallen en een deelfunctie binnen een andere functie vervangen. Op basis van de drie resterende functies is de mate van arbeidsgeschiktheid van appellant vastgesteld op 85,68%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv bevoegd is de EZWb uit te voeren en dat geen sprake is van strijd met het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel. Voorts is het medisch onderzoek zorgvuldig uitgevoerd. Alle (medische) gegevens zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank is niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Ook is de medisch inhoudelijke beoordeling juist geweest. Alle klachten van appellant zijn kenbaar betrokken in de medische beoordeling en daarbij is kennisgenomen van informatie van de behandelende sector. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het Uwv de (objectiveerbare) beperkingen in de gewijzigde FML van 25 maart 2022 heeft onderschat. Appellant heeft niet specifiek vermeld of onderbouwd waaruit blijkt dat het Uwv is uitgegaan van onjuiste gegevens voor het vaststellen van zijn beperkingen per 1 oktober 2021. Aan de door appellant ingebrachte informatie van 13 maart 2023 van Fysio Centrum Tegelen kan niet die waarde worden toegekend die appellant eraan toegekend wenst te zien omdat de informatie geen betrekking heeft op de situatie rondom de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de geselecteerde functies terecht passend geacht voor appellant.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de
klachten die appellant ondervond en nu nog steeds heeft. Appellant is niet in staat om enige werkzaamheden te verrichten, laat staan de door het Uwv geselecteerde functies. Er is onvoldoende gewicht toegekend aan de klachten van appellant. Met name zijn de psychische klachten en beperkingen van appellant onvoldoende in kaart gebracht. Het (medische) oordeel dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit is dan ook niet zorgvuldig tot stand gekomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van 3 mei 2023 en behandelplan uit mei 2023 van zijn behandelaar. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van het ziekengeld in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ziekengeld, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medische en arbeidskundige oordeel. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
Medische beoordeling
4.3.
Appellant heeft zijn standpunt dat bij hem per de datum in geding (1 oktober 2021) verdergaande psychische beperkingen hadden moeten worden aangenomen niet met (nadere) medische stukken onderbouwd. Daarbij is van belang dat de primaire arts beperkingen heeft aangenomen op onder meer persoonlijk functioneren in verband met nader door hem beschreven klachten. De arts heeft daarover toegelicht dat appellant is uitgevallen met deels aspecifieke klachten, dat bij specialistisch onderzoek geen bijzonderheden zijn gevonden en ook dat de klachten plausibel en consistent door appellant zijn weergegeven. De primaire arts heeft beperkingen opgenomen in de FML voor deze klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van de primaire arts onderschreven en heeft daarbij de informatie van de huisarts en specialist betrokken. Voor zover de door appellant ingebrachte informatie van de behandelaar van mei 2023 kan zien op de datum in geding, is van belang dat daarin melding wordt gemaakt van dezelfde klachten als die waarvan de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn uitgegaan. Daarmee is al in voldoende mate rekening gehouden in de FML van 25 maart 2022. Van de overige in de brief en het behandelplan van mei 2023 vermelde klachten kan niet gezegd worden dat deze er al waren op de datum in geding.
4.4.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen aanleiding om, zoals appellant de Raad heeft verzocht, een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van het ziekengeld in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.