ECLI:NL:CRVB:2024:1041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
22/388 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de vraag of appellanten een aanvraag om bijstand hebben ingediend. Appellanten hebben zich op 30 maart 2020 gemeld bij de gemeente Arnhem om bijstand aan te vragen. Na deze melding heeft het college hen een aanvraagformulier toegestuurd, maar appellanten hebben dit formulier, ondanks herhaalde verzoeken, niet ingevuld en ingediend. Appellanten wilden eerst duidelijkheid over de definitie van 'inkomen van een zelfstandig ondernemer' voordat zij een aanvraag indienen.

Het college heeft op 8 mei 2020 besloten de aanvraag niet te behandelen, omdat er geen aanvraag was ingediend. Appellanten maakten bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank Gelderland heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt nu de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellanten geen aanvraag om bijstand hebben ingediend, omdat zij het aanvraagformulier niet hebben ingediend.

De Raad benadrukt dat een aanvraag om bijstand schriftelijk moet worden gedaan en dat melding en aanvraag juridisch verschillende begrippen zijn. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, en dat zij geen recht hebben op vergoeding van proceskosten of griffierecht. De uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, met S.A.S. Timp als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.

Uitspraak

22/388 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2021, 21/739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats 1]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (college)
Datum uitspraak: 28 mei 2024

SAMENVATTING

In deze zaak is in geschil of appellanten een aanvraag om bijstand hebben ingediend. De Raad komt, met de rechtbank en het college, tot het oordeel dat geen aanvraag om bijstand tot stand is gekomen. Het hoger beroep van appellanten slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft G. de Vries hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2024. Voor appellanten is De Vries verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F. de Gama.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten hebben zich op 30 maart 2020 via de website van de gemeente Arnhem gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen.
1.2.
Naar aanleiding van die melding heeft een consulent inkomen van het cluster Werk en Inkomen (consulent) met een brief van 6 april 2020 aan appellanten een aanvraagformulier toegestuurd en aan hen verzocht uiterlijk 1 mei 2020 onder meer het ingevulde en ondertekende aanvraagformulier, (kopieën van) een geldig identiteitsbewijs, bankafschriften, gegevens over vermogen en loonstroken aan het college te sturen.
1.3.
Op 16 april 2020 heeft de gemachtigde van appellanten, in reactie op de brief van 6 april 2020, aan het college gevraagd om uit te leggen wat wordt verstaan onder ‘inkomen van een zelfstandig ondernemer’. Op 24 april 2020 heeft de consulent in een e-mailbericht aan de gemachtigde van appellanten meegedeeld dat hij vooralsnog geen antwoord kan en wil geven op de vragen over het opstarten van een bedrijf door appellante, onder meer omdat er nog steeds geen enkele informatie is aangeleverd over de aanvraag van appellanten. Per emailbericht van 26 april 2020 heeft de gemachtigde van appellanten gereageerd en onder meer gesteld dat – kort gezegd – hij de informatie over de wijze waarop het inkomen wordt vastgesteld nodig heeft om te beslissen of überhaupt een aanvraag wordt ingediend. Per emailbericht van 28 april 2020 heeft de consulent geantwoord dat hij pas een juist antwoord kan geven op die vraag als hij over alle benodigde informatie beschikt om te beoordelen of er recht op bijstand bestaat. Daarop heeft de gemachtigde van appellanten op 29 april 2020 geantwoord dat de keuze om de aanvraag überhaupt doorgang te laten vinden mede afhankelijk is van de wijze waarop het college het inkomen uit arbeid vaststelt en dat hij duidelijkheid wenst.
1.4.
Met een e-mailbericht van 30 april 2020 heeft de consulent de termijn voor het inleveren van de met de brief van 6 april 2020 gevraagde gegevens verlengd tot 7 mei 2020 en met een e-mailbericht van 1 mei 2020 heeft de consulent algemene informatie verstrekt over de wijze van verrekenen van inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden. Appellanten hebben de in de brief van 6 april 2020 gevraagde gegevens, waaronder het aanvraagformulier, niet verstrekt.
1.5.
Met een besluit van 8 mei 2020 heeft het college appellanten meegedeeld de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet te behandelen.
1.6.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en hebben het college met een brief van 18 september 2020 in gebreke gesteld. In een uitspraak van 18 december 2020 heeft de rechtbank een dwangsom van € 1.442,- toegekend aan appellanten voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar door het college. De rechtbank heeft bepaald dat het college binnen twee weken na de verzenddatum van de uitspraak alsnog een beslissing op het bezwaar van appellanten bekend maakt, onder verbeuring van een dwangsom voor elke dag dat het college deze termijn overschrijdt.
1.7.
Met een besluit van 24 december 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen aanvraag tot stand is gekomen, waardoor de brief van 11 mei 2020 (lees: 8 mei 2020) niet als besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten geen aanvraag om bijstand hebben ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit echter niet dat het besluit van 8 mei 2020 niet op rechtsgevolg was gericht, want duidelijk is dat dit besluit met toepassing van artikel 4:5 van de Awb is genomen. Tegen dit besluit van 8 mei 2020 stond dan ook bezwaar open, zodat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Omdat er geen sprake was van een aanvraag om bijstand heeft de rechtbank het besluit van 8 mei 2020 herroepen.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij geen aanvraag hebben ingediend.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Een aanvraag om bijstand moet schriftelijk worden gedaan. Dat volgt uit artikel 43, eerste lid, van de PW in verbinding met artikel 4:1 van de Awb. Verder volgt uit artikel 44 van de PW dat ‘melding’ en ‘aanvraag’ juridisch twee verschillende begrippen zijn.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten zich, via de website van de gemeente Arnhem, op 30 maart 2020 hebben gemeld om bijstand aan te vragen. In geschil is de vraag of appellanten vervolgens een aanvraag om bijstand hebben ingediend.
4.3.
Met de rechtbank en het college beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.1.
Het college heeft appellanten na de melding in staat gesteld een aanvraag in te dienen. Appellanten hebben het door het college gebruikte aanvraagformulier, ondanks herhaalde verzoeken van het college, niet ingevuld, ondertekend en ingediend. Zoals uit de in 1.3 genoemde e-mailberichten volgt, wilden appellanten eerst de door hen gewenste duidelijkheid hebben over de vraag wat onder ‘inkomen van een zelfstandig ondernemer’ moet worden verstaan, alvorens een aanvraag in te dienen. De conclusie is dat geen aanvraag om bijstand tot stand is gekomen.
4.3.2.
Aan appellanten moet worden toegegeven dat het college, zoals onder meer uit het besluit van 8 mei 2020 volgt, er kennelijk aanvankelijk ook zelf vanuit is gegaan dat sprake was van een aanvraag. Het college is hier echter in het bestreden besluit terecht van teruggekomen. De onjuistheid in het besluit van 8 mei 2020 betekent niet dat, in weerwil van de feiten, toch van een aanvraag moet worden uitgegaan.
4.3.3.
Anders dan appellanten menen, kan ook uit het feit dat de rechtbank het college een dwangsom heeft opgelegd in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar van appellanten, niet worden afgeleid dat appellanten een aanvraag om bijstand hebben ingediend. De rechtbank heeft in de uitspraak van 18 december 2020 en in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het besluit van 8 mei 2020 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar openstaat. Dat de rechtbank in de uitspraak van 18 december 2020 voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar een dwangsom heeft toegekend, betekent niet dat hiermee is geoordeeld dat appellanten een aanvraag hebben ingediend. Die vraag lag niet voor in de procedure die tot de uitspraak van 18 december 2020 heeft geleid. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het college in het bestreden besluit niet meer het standpunt mocht innemen dat geen aanvraag tot stand is gekomen.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Uit 4 tot en met 4.3.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat het oordeel dat geen aanvraag tot stand is gekomen in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van S.A.S. Timp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.A.S. Timp

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3, eerste lid
Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 4:1
Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
Artikel 4:2, eerste lid
De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
Participatiewet
Artikel 43, eerste lid
Het college stelt het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
Artikel 44
1. Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
2. De belanghebbende heeft zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn geregistreerd, en:
a. indien artikel 41, vierde lid, van toepassing is: hij door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op de hoogte is gesteld van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, en de inhoud van artikel 41;
b. indien artikel 41, vierde lid, niet van toepassing is: hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste of derde lid, of bij het college, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, tweede lid.
3. Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, kan het college, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.
[…]