ECLI:NL:CRVB:2024:1040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
22/676 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerende zaken in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 11 december 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, heeft zijn bijstand zien intrekken en terugvordering van bijstandsuitkeringen ondergaan. Dit gebeurde omdat hij niet volledig openheid van zaken heeft gegeven over onroerende zaken die hij in Turkije bezit. De Raad oordeelt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen beschikkingsmacht heeft over deze onroerende zaken, die op zijn naam geregistreerd staan. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant bij zijn aanvraag om bijstand op het inlichtingenformulier onterecht 'nee' heeft geantwoord op de vraag of hij onroerende zaken bezit. Dit heeft geleid tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat de intrekking van de bijstand rechtvaardigt. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

22/676 PW, 22/677 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2022, 20/3806 en 20/3805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 28 mei 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen een boetebesluit. Het hoger beroep van appellant slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Als tolk is verschenen R. Baysal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 11 december 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Met een besluit van 21 november 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 13 november 2014 ingetrokken wegens het niet verschijnen op oproepen voor een gesprek over de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand.
1.3.
Uit onderzoek is gebleken dat appellant sinds 21 september 2007 in het kadaster in Turkije staat geregistreerd als eigenaar van een woning en ruim 90.000 m2 landbouwgrond met een geschatte waarde van in totaal € 77.500,-. Hiernaast is gebleken dat appellant samen met zijn broer en zussen op 20 december 2011 uit een erfenis 192.000 m2 landbouwgrond heeft verworven. Omdat het aandeel van appellant in deze erfenis onbekend is, is de gedeelde eigendom verder buiten het onderzoek gehouden.
1.4.
Met een besluit van 29 augustus 2016, zoals gewijzigd met een besluit van 17 juni 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand over de periode van 11 december 2013 tot en met 12 november 2014 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 15.250,72. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de Participatiewet heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij onroerende zaken bezit met een geschatte waarde van € 77.500,-, waardoor aan hem ten onrechte bijstand is verleend.
1.5.
Het college heeft met een brief van 18 november 2016 aan appellant kenbaar gemaakt voornemens te zijn om een boete op te leggen wegens het niet melden van de onroerende zaken. Met een besluit van 20 juni 2017 heeft het college een boete opgelegd van € 1.330,-.
1.6.
Appellant heeft met een brief van 6 november 2019, door het college ontvangen op 7 november 2019, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 juni 2017. Het college heeft dit bezwaar met een besluit van 16 juni 2020 (bestreden besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
Bestreden besluit 1
4.1.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft bij zijn aanvraag om bijstand volledige openheid van zaken gegeven over de onroerende zaken in Turkije en heeft gemeld dat de onroerende zaken niet alleen van hem zijn maar ook van zijn broer en zussen. Daarbij heeft hij ook de namen en adresgegevens van zijn broer en zussen doorgegeven. Appellant heeft gezien dat het college deze gegevens heeft genoteerd. Bovendien heeft appellant geen beschikkingsmacht over de onroerende zaken in Turkije, omdat hij deze niet kan verkopen zonder toestemming van zijn broer en zussen.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet om de volgende redenen.
4.2.1.
Bij zijn aanvraag om bijstand van 11 december 2013 heeft appellant op het inlichtingenformulier op de vraag of hij onroerende zaken heeft ‘nee’ geantwoord. Ook op de vraag of hij een aandeel heeft in een onverdeelde boedel of erfenis heeft hij ‘nee’ geantwoord. Verder blijkt uit een door appellant ondertekende verklaring dat hij op 11 februari 2014 tijdens een gesprek met een handhavingsspecialist van het college heeft verklaard dat hij geen vermogen heeft, ook niet in Turkije. Gelet op deze gedingstukken kan de stelling van appellant dat hij bij zijn aanvraag om bijstand volledige openheid van zaken heeft gegeven dan ook niet worden onderschreven. Ook de overige gedingstukken bieden geen steun voor zijn stelling.
4.2.2.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is hierin niet geslaagd. Dat appellant geen beschikkingsmacht heeft over de op zijn naam geregistreerde onroerende zaken en deze niet kan verkopen zonder toestemming van zijn broer en zussen, heeft hij op geen enkele controleerbare wijze onderbouwd.
Bestreden besluit 2
4.3.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het bezwaarschift tegen het besluit van 29 augustus 2016 als een prematuur bezwaarschrift tegen het boetebesluit van 20 juni 2017 had moeten worden aangemerkt.
4.3.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. In artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Van deze situatie is hier geen sprake. Ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift tegen het besluit van 29 augustus 2016 had het college zelfs zijn voornemen tot het nemen van een boetebesluit nog niet kenbaar gemaakt.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.1 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van S.A.S. Timp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.A.S. Timp