In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voor het laatst als administratief medewerker werkte, heeft zich ziek gemeld met psychische klachten en had daarnaast al langer last van rugklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste functie, maar dat zij wel in staat was om andere geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv heeft op 21 oktober 2021 besloten om de WIA-uitkering te weigeren, wat appellante niet kon accepteren. Ze heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 10 april 2024 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een andere advocaat. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de ingediende beroepsgronden en de medische rapporten. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Appellante heeft niet voldoende onderbouwd dat haar beperkingen ernstiger zijn dan vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de weigering van de WIA-uitkering in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.