ECLI:NL:CRVB:2024:1015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
23/2524 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de WIA-uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de WIA-uitkering van appellante, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 februari 2020 door het Uwv op 67,34% is vastgesteld. Appellante is van mening dat haar gezondheidstoestand is verslechterd en dat er meer beperkingen zijn dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 24 april 2024, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. V.C.D. Klaassen, en het Uwv door R.D. van den Heuvel.

De Raad oordeelt dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op 67,34% heeft vastgesteld. De Raad volgt de conclusie van het Uwv dat er geen medische redenen zijn om verdergaande beperkingen aan te nemen dan die al zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 december 2018. De Raad heeft vastgesteld dat er geen onderbouwing is voor de claim van appellante dat haar gezondheidstoestand is verslechterd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 7 februari 2020 terecht ongewijzigd heeft vastgesteld. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

23/2524 WIA
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2023, 22/5880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Spanje) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 7 februari 2020 ongewijzigd heeft vastgesteld op 67,34%. Volgens appellante heeft zij per die datum meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 april 2024. Voor appellante is verschenen mr. Klaassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor de van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Bij besluit van 22 januari 2019 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ongewijzigd voortgezet, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 19 juni 2018 is vastgesteld op 67,34%. Aan dit besluit ligt een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag waarbij de belastbaarheid van appellante in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 december 2018 is vastgesteld.
1.2.
Appellante heeft op 7 februari 2020 aan het Uwv doorgegeven dat haar gezondheidstoestand is gewijzigd. In verband hiermee is appellante in Spanje door een arts onderzocht. Van dit onderzoek is een E213-rapport opgemaakt. Mede op grond van dit rapport en de door appellante ingevulde vragenlijst is de verzekeringsarts in het rapport van 29 november 2021 tot de conclusie gekomen dat er geen datum is te bepalen waarop de medische situatie van appellante is verslechterd. Bij besluit van 1 maart 2022 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante niet wijzigt omdat haar mogelijkheden om te werken per 7 februari 2020 niet zijn gewijzigd.
1.3.
Bij besluit van 26 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is verricht. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 oktober 2022 volgens de rechtbank navolgbaar uiteen gezet dat de verzekeringsarts in de FML van
3 december 2018 voor de lichamelijke en psychische klachten van appellante voldoende beperkingen heeft aangenomen. De verkregen medische gegevens bieden geen aanwijzingen voor een evidente verslechtering van de geobjectiveerde afwijkingen. Ook heeft appellante in beroep geen medische gegevens ingezonden die haar standpunt onderbouwen dat de medische aandoeningen leiden tot verdergaande beperkingen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft – kort weergegeven – tegen die uitspraak aangevoerd dat bij het bestaan van een dusdanige diversiteit aan gestelde diagnosen de conditie van het lichaam afneemt naar mate de tijd verstrijkt. Het doorgaan met leven, het gebruik van het lichaam en de ontwikkeling van de gestelde diagnosen is door de verzekeringsarts niet bij de beoordeling meegewogen. Het Uwv heeft volgens appellante dan ook onvoldoende rekening gehouden met het verloop van haar klachten en de wisselwerking tussen de verschillende diagnosen. Ter onderbouwing van haar standpunt dat wel sprake is van een verslechtering en toename van haar klachten heeft appellante verwezen naar een psychiatrische expertise van 7 mei 2021 en heeft zij een verslag van een MRI-onderzoek van 14 maart 2024 overgelegd. Appellante heeft verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen om de medische stukken in het dossier te laten beoordelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van 67,34 % in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De beroepsgrond dat sprake is van een toename van de beperkingen van appellante slaagt niet.
4.2.
Appellante is in Spanje onderzocht door een arts. De verzekeringsarts heeft kennis genomen van dit rapport en de daarbij bijgevoegde informatie van de psychiater en de reumatoloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rapporten van de Spaanse arts en de verzekeringsarts in zijn beoordeling betrokken evenals de in bezwaar overgelegde medische informatie. Voorts is zij aanwezig geweest bij de telefonische hoorzitting. De stelling van appellante dat het medische onderzoek niet zorgvuldig is geweest, slaagt niet.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 oktober 2022 de medische informatie – waaronder ook het psychiatrische expertiserapport van 7 mei 2021 – op een inzichtelijke en navolgbare wijze bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid gemotiveerd dat het standpunt van appellante dat zij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht niet kan worden gevolgd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is sprake van evidente psychische klachten op basis van de psychiatrische stoornis die is beschreven in de uitgebreide medische gegevens. De aangenomen beperkingen op het sociaal en psychische vlak in de FML van 3 december 2018 sluiten bij deze beschreven klachten aan. Echter van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld, waardoor appellante op de datum in geding zelf tot niets in staat is of voor de verzorging afhankelijk is van derden, is bij de primaire beoordeling niet gebleken en ook niet in bezwaar. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt uit geen enkel stuk dat aanwezig is in het dossier naar voren dat op de datum in geding en daarna, sprake was van ernstig disfunctioneren op sociaal en psychisch vlak. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken dat uit het verslag van het Spaanse sociale zekerheidsorgaan is gebleken dat het ziektebeloop gunstig en stabiel was, waarbij appellante belastbaar werd geacht voor werkzaamheden rekening houdend met haar beperkingen. Uit de expertise van 7 mei 2021 kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden afgeleid dat op de datum in geding, 7 februari 2020, sprake was van onvermogen op alle drie de levensgebieden. Uit de aanwezige informatie is ook niet gebleken dat op de datum in geding sprake is van een objectiveerbare toename van de lichamelijke beperkingen. Uitgaande van geobjectiveerde bevindingen bij specialistisch onderzoek is er geen medische reden om verdergaande beperkingen aan te nemen dan die al zijn neergelegd in de FML van 3 december 2018. Verder zijn in de medische gegevens van specialisten en het Spaanse sociale zekerheidsorgaan geen aanknopingspunten dat multiple klachten onderbouwd kunnen worden met een toename van medisch objectiveerbare afwijkingen ten opzichte van de beoordeling in 2018.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om de inzichtelijke en goed navolgbare uiteenzetting zoals onder 4.3 is weergegeven, niet te volgen. Voor haar standpunt dat op 7 februari 2020 sprake is van een verslechtering van haar gezondheidstoestand ten opzichte van de beoordeling in 2018 heeft zij geen medische onderbouwing gegeven. Het enkele verslag van een MRI-onderzoek dat ziet op een periode vier jaar na de datum in geding, is daartoe niet toereikend. Dit betekent dat niet getwijfeld wordt aan de uitkomst van het medisch onderzoek door het Uwv.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 7 februari 2020 ongewijzigd op 67,34% heeft vastgesteld.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Ploum