ECLI:NL:CRVB:2024:1011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
23/326 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering per 27 september 2021 en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2024 uitspraak gedaan over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 27 september 2021 een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 5 december 2017 ziekmeldde, stelde dat haar medische beperkingen per 27 september 2021 waren toegenomen, waardoor zij niet in staat was om de functies te vervullen die bij de WIA-beoordeling in 2019 waren geselecteerd. De Raad oordeelde echter dat appellante geen medische stukken had overgelegd die haar standpunt onderbouwden en dat er geen twijfel bestond aan de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die eerder het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De rechtbank had overwogen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante correct hadden vastgesteld en dat er geen wezenlijke veranderingen in haar gezondheidstoestand waren opgetreden sinds de WIA-beoordeling. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had geweigerd, omdat appellante nog steeds geschikt werd geacht voor de geselecteerde functies. De uitspraak bevestigde dat de weigering van de ZW-uitkering per 27 september 2021 in stand blijft, en appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

23/326 ZW
Datum uitspraak: 16 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 januari 2023, 22/1627 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 27 september 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de functies te verrichten, die bij de WIA-beoordeling in 2019 zijn geselecteerd. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht toekenning van de ZWuitkering heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante heeft gewerkt als schoonmaker/afwasser. Zij heeft zich op 5 december 2017 ziekgemeld. Het Uwv heeft in een besluit van 18 november 2019 geweigerd aan appellante met ingang van 3 december 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij 0,00% en dus minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als schoonmaker/afwasser, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 18 augustus 2020 ongegrond verklaard. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van vandaag in de zaak met nummer 21/4143 WIA onherroepelijk geworden.
1.4.
Het Uwv heeft appellante vanaf 3 december 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 27 september 2021 ziekgemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Op 15 december 2021 heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 27 september 2021 geschikt geacht voor de functies die bij de WIA-beoordeling in 2019 zijn geselecteerd. Het Uwv heeft in een besluit van 17 december 2021 geweigerd appellante per 27 september 2021 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.5.
Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft een arts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de beperkingen van appellante juist heeft
vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de arts bezwaar en beroep blijkt dat
zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder de tendomyogene
klachten bij gegeneraliseerde artrose en surmenage en de lichte acceptatieproblemen.
2.2.
Verder hebben de verzekeringsartsen vastgesteld dat er in de gezondheidstoestand van appellante per 27 september 2021 geen wezenlijke veranderingen zijn opgetreden vergeleken met de situatie bij de WIA-beoordeling in 2019. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze bevindingen van de verzekeringsartsen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet heeft toegelicht op welke wijze haar klachten en beperkingen na de WIA-beoordeling zijn toegenomen. Appellante heeft evenmin medische informatie overgelegd, die haar standpunt onderbouwt.
2.3.
Appellante is dus nog steeds geschikt te achten voor haar arbeid, waarbij het gaat om de drie bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies: stikster (SBC-code 111160), wikkelaar/wikkelaar EWS (SBC-code 267053) en printmonteur conventioneel (SBC-code 111180). De rechtbank komt tot het oordeel dat het Uwv de aanvraag om een ZW-uitkering terecht heeft afgewezen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag ten onrechte heeft onderschreven.
3.2.
De rechtbank heeft ten onrechte de rapporten van de artsen van het Uwv juist geacht, terwijl deze niet objectief zijn. Omdat het de rechtbank aan professioneel medisch inzicht ontbreekt is de aangevallen uitspraak onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd. Appellante heeft de Raad verzocht om raadpleging van een onafhankelijk deskundige.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit over de weigering van de ZWuitkering in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Toetsingskader
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen als eerder een WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In die situatie geldt het toetsingskader dat uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts bij de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIAbeoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
Bespreking van de beroepsgronden
4.5.
De grond van appellante dat haar medische beperkingen per 27 september 2021 zijn onderschat, slaagt niet. Appellante heeft bij haar melding niet eenduidig aangegeven op welk punt haar beperkingen per 27 september 2021 zouden zijn toegenomen ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2019. Ook tijdens het gesprek met de verzekeringsarts heeft appellante niet concreet aangegeven op welk vlak haar beperkingen zijn toegenomen. Afgezien van het gebruik van medicatie stond appellante op 27 september 2021 voor haar klachten niet onder medische behandeling. Zij heeft geen nadere gegevens ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt. De rechtbank heeft dan ook met juistheid de beoordeling door het Uwv onderschreven.
4.6.
Nu de medische beperkingen per 27 september 2021 niet zijn toegenomen is appellante terecht per die datum in staat geacht de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te vervullen.
4.7.
Appellante heeft geen medische stukken overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat zij op 27 september 2021 toegenomen beperkingen heeft. Wat zij zelf aan de verzekeringsartsen en in bezwaar en in beroep heeft verteld over haar klachten, doet de Raad niet twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv.
4.8.
De stelling van appellante dat geen sprake is van een objectieve standpuntbepaling en dat het de rechtbank aan professioneel medisch inzicht ontbreekt, zodat de beoordeling van de standpunten door de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd en onzorgvuldig is, slaagt niet. In dat verband wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.5 in de uitspraak van vandaag met nummer 21/4143.
4.9.
Omdat de noodzakelijke twijfel ontbreekt, ziet de Raad geen aanleiding zelf een onafhankelijk deskundige te benomen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om ZW-uitkering toe te kennen per 27 september 2021 in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) E.X.R. Yi