ECLI:NL:CRVB:2024:1002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
22/3537 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om betrokkene per 28 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Betrokkene, die voorheen als cleaning supervisor werkte, heeft zich ziekgemeld met rug- en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat betrokkene niet meer geschikt was voor haar laatste functie. Het Uwv heeft echter geweigerd de uitkering toe te kennen, wat betrokkene heeft aangevochten.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen, omdat de psychische klachten onvoldoende waren onderkend. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 4 april 2024 heeft de Raad de zaak behandeld, waarbij betrokkene werd bijgestaan door haar advocaat en vader. De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat de medische grondslag van het bestreden besluit afdoende was. De rechtbank had ten onrechte de eerdere beslissing vernietigd.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht. Het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen.

Uitspraak

22/3537 WIA
Datum uitspraak: 16 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 oktober 2022, 19/2165 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 17 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd betrokkene een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 5 maart 2019 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Betrokkene heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. E.E. Dekker, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 april 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker en haar vader.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd betrokkene per28 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan35% arbeidsongeschikt is. Volgens betrokkene heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene heeft voor het laatst gewerkt als cleaning supervisor voor 24 uur per week. Op 30 november 2016 heeft zij zich ziekgemeld aanvankelijk met rugklachten en later ook psychische klachten. Nadat betrokkene een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
28 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 17 oktober 2018 geweigerd appellante met ingang van 28 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan
35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep – die aanleiding heeft gezien om betrokkene op enkele aspecten aanvullend beperkt te achten en een nieuwe FML van 15 februari 2019 heeft opgesteld – en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Naar aanleiding van het gestelde in beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen aangenomen en vastgelegd in de FML van 3 januari 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat dit de arbeidskundige conclusie niet beïnvloedt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de psychische klachten van appellante door het Uwv niet voldoende zijn onderkend. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv de arbeidskundige beoordeling moet uitvoeren op basis van de FML die is opgesteld door arts-psychotherapeut J.M. Boogaard-Blom van 6 februari 2020. De rechtbank heeft daarbij het betoog van het Uwv verworpen dat een arts-psychotherapeut niet voldoende gespecialiseerd is op het verzekeringsgeneeskundig gebied om een FML op te stellen.
Het hoger beroep van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Het Uwv heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van Boogaard-Blom heeft overgenomen. De beperkingen van betrokkene zijn volgens het Uwv erkend, waarbij haar functioneren op psychosociaal vlak niet wordt betwist. Boogaard-Blom heeft volgens het Uwv geen ernstige medisch geobjectiveerde psychiatrische afwijkingen en stoornissen beschreven. Ook is niet duidelijk welke psychopathologie is gevonden en welke stoornissen in cognitieve, conatieve en affectieve functies zijn geobjectiveerd. Boogaard-Blom heeft vervolgens een eigen FML opgesteld, echter deze is niet conform de werkinstructie en definities in het CBBS ingevuld. Daarom mist de FML van Boogaard-Blom volgens het Uwv een inzichtelijke en met name een toetsbare onderbouwing. Het is volgens het Uwv de specifieke taak en deskundigheid van de verzekeringsarts om de medische gegevens te wegen en te vertalen naar arbeidsbeperkingen. Ook is de stelling van de rechtbank dat de datum van de verklaringen van de behandelaren niet relevant is omdat ASS een aangeboren stoornis is niet juist. Onder verwijzing naar de multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van autismespectrumstoornissen bij volwassenen, is een belangrijk uitgangspunt dat de aard en de ernst van de problemen van mensen met een ASS-diagnose kan veranderen tijdens de levensloop. Volgens het Uwv is de diagnose onvoldoende voor het stellen van beperkingen voor arbeid. Ook kan het dagverhaal van betrokkene niet leidend of doorslaggevend zijn voor een bepaling of een ASS wel of niet ernstig of mild van aard is. De klachtenbeleving is niet doorslaggevend, maar de objectiveerbare afwijkingen die een gevolg zijn van een medische aandoening.
Het verweer van betrokkene
3.2.
Volgens betrokkene dient de vraag te worden gesteld wie haar beperkingen beter in beeld kan brengen, zeker in het geval van hoog functionerende personen met ASS. Volgens betrokkene had het professionele oordeel dat Boogaard-Blom heeft gevormd aan de hand van geobserveerde objectieve bevindingen, moeten worden gevolgd. In haar geval zijn daarom wel degelijk objectiveerbare afwijkingen vastgesteld. Volgens betrokkene heeft
Boogaard-Blom de bevindingen die zijzelf heeft aangegeven onderschreven en onderkend.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om betrokkene per 28 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen heeft vernietigd. De Raad is van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op een inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat met de FML van 3 januari 2020 op een afdoende wijze rekening is gehouden met de klachten en beperkingen van betrokkene. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 januari 2020 alle voorhanden medische informatie gemotiveerd bij de beoordeling betrokken en daarin aanleiding gezien om de eerder opgestelde FML aan te vullen ten aanzien van geluidsbelasting en klantencontacten en is de toelichting aangepast ten aanzien van trillingsbelasting. Dat hiermee de klachten van betrokkene op de datum in geding, 28 september 2018, zijn onderschat, vindt geen bevestiging in de in het dossier aanwezige informatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep forse beperkingen zijn vastgesteld in persoonlijk en sociaal functioneren op grond van geobjectiveerde afwijkingen bij autisme, stemmingsstoornis en persoonlijkheidsproblematiek. Nergens in de aanwezige medische informatie komen onderzoeksbevindingen naar voren waaruit zou blijken dat sprake is van geobjectiveerde ernstige psychiatrische afwijkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat een onderbouwing voor de door Boogaard-Blom aangenomen verdergaande beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren niet is gegeven, ook niet in de brief van 11 oktober 2023. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen op psychisch gebied. Uit de stukken blijkt evenmin dat de lichamelijke beperkingen van betrokkene zijn onderschat in de FML van 3 januari 2020. Daarmee is het bestreden besluit voorzien van een afdoende medische grondslag.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Wat betrokkene heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, behalve de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht omdat het bestreden besluit pas in beroep met de FML van 3 januari 2020 is voorzien van een afdoende medische grondslag. Het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit zal alsnog ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd om aan betrokkene per 28 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen.
6. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep ongegrond wordt verklaard, wordt van het Uwv geen griffierecht geheven.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 5 maart 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.B. Vrugt