ECLI:NL:CRVB:2024:1000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
23/2684 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische geschiktheid

In deze zaak staat de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant centraal, die per 20 oktober 2022 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is stopgezet. Appellant, die voorheen als glas-tuinbouwmedewerker werkte, had zich op 20 september 2021 ziek gemeld. Het Uwv concludeerde dat appellant, op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juli 2022, meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen in geselecteerde functies. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde het besluit van het Uwv, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 16 mei 2024 behandeld. Tijdens de zitting is appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Dinc, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. L.J.M.M. de Poel. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Appellant voerde aan dat zijn slaapapneu en aambeien niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling, maar de Raad oordeelde dat de medische informatie die appellant had overgelegd niet overtuigend was en geen aanleiding gaf om de eerdere conclusies te herzien.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/2684 ZW
Datum uitspraak: 16 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2023, 23/881 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 20 oktober 2022 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Dinc, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dinc. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als glas-tuinbouwmedewerker voor 38 uur per week. Op 20 september 2021 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juli 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 26 augustus 2022 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 20 oktober 2022 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Het onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, een anamnese, een lichamelijk en psychisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts, het gestelde in bezwaar en op de medische gegevens van appellant. Daarbij heeft de rechtbank ook van belang geacht dat appellant tijdens de hoorzitting desgevraagd te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen een telefonische hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in het rapport van 6 januari 2023 verder inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde FML aan te passen. Er is geen sprake van ernstige pathologie waarvoor zwaardere beperkingen aan de orde zijn. Ook zijn er geen medische redenen waarom appellant geen 30 minuten zou kunnen staan of lopen. Met de klachten van de schouders en de armen is in de FML voldoende en adequaat rekening gehouden door beperkingen aan te geven voor tillen, dragen, duwen en trekken, schroefbewegingen maken, frequent reiken en boven schouderhoogte werken. Ook voor de rug- en heupklachten zijn voldoende beperkingen aangegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de beschikbare gegevens, waaruit blijkt dat appellant in juni 2022 voor het laatst bij de huisarts is geweest, overwogen dat geen aanleiding bestond voor verder onderzoek of consult van specialisten. Appellant heeft verder ook met zijn klachten, waaronder de slaapapneu, lange tijd kunnen werken. De in beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals volgens de rechtbank inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd, geen aanleiding gegeven om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Daarom heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 juli 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 9 januari 2023 volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek naar zijn medische situatie niet volledig en zorgvuldig is geweest. Appellant is van mening dat hij door zijn slaapapneu overdag wordt beperkt. Dat hij voorheen altijd heeft kunnen werken met de slaapapneu betekent niet dat hij daardoor geen beperkingen heeft. Ten aanzien van zitten acht appellant zich, gelet op zijn structurele last van aambeien, meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Het Uwv heeft volgens appellant onvoldoende onderzoek gedaan naar deze aandoeningen. Op grond van zijn medische klachten acht appellant zich ook beperkt in het aantal uren. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een op verzoek van de gemeente verricht arbeidsmedisch onderzoek van 12 oktober 2023 en informatie van longarts R.C.A. Mies van 19 maart 2024.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dat appellant niet zou hebben begrepen dat hij door het instemmen met een telefonische hoorzitting heeft afgezien van een lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, is niet aannemelijk geworden. Bovendien heeft de primaire verzekeringsarts een voldoende lichamelijk onderzoek uitgevoerd. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel. De Raad onderschrijft de overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 juni 2023 op een inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet dat bij appellant geen sprake is van zodanige aandoeningen dat hij niet in staat zou zijn tot de in de FML weergegeven belastbaarheid. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat appellant door de primaire verzekeringsarts is onderzocht (bij het lichamelijk onderzoek werden weinig afwijkingen gevonden) die een FML heeft opgesteld waarbij rekening is gehouden met de objectieve onderzoeksbevindingen en enigszins met de subjectief ervaren klachten van appellant. Appellant is al sinds 2017 niet meer bij een specialist geweest voor de klachten als gevolg van de slaapapneu, wat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betekent dat de klachten niet als erg belemmerend worden ervaren. Bij het primaire onderzoek noch bij het telefonisch gesprek zijn tekenen van concentratieverlies aangetroffen. Verder zijn er geen medisch objectieve gegevens bekend op grond waarvan het voor appellant niet mogelijk zou zijn om 2 uur achtereen te zitten.
4.3.
Het standpunt van appellant dat het Uwv desondanks onvoldoende rekening heeft gehouden met de klachten als gevolg van de slaapapneu en aambeien, vindt geen bevestiging in de, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk bij de beoordeling betrokken, aanwezige medische informatie. Het door appellant in hoger beroep overgelegde arbeidsmedisch onderzoek kan niet leiden tot een ander oordeel. Allereerst ziet dit onderzoek op een periode na de hier in geding zijnde datum. Ook is het verricht op grond van een ander beoordelingskader dan dat geldt voor de beoordeling in het kader van de Wet WIA. Verder is geen lichamelijk onderzoek verricht en zijn bij het psychisch onderzoek geen afwijkingen gevonden. Waarom appellant desondanks alleen vrijwilligerswerk voor 15 uur per week zou kunnen verrichten, is, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt, dan ook niet duidelijk. Uit de informatie van de longarts blijkt dat appellant eerst op 5 juni 2023 op de polikliniek longgeneeskunde is gezien en dat de longarts heeft geconcludeerd dat de mate van de slaapapneu weinig is veranderd ten opzichte van 2016. Zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt blijkt uit de eerdere informatie van de longarts van 23 mei 2016 dat van somnolentie overdag eigenlijk geen sprake is Informatie van een recent onderzoek rond de datum in geding is niet aanwezig. Dat als gevolg van de klachten van de slaapapneu meer beperkingen in de FML zouden moeten worden opgenomen, heeft appellant dan ook onvoldoende met medische gegevens onderbouwd. Dit geldt ook voor het standpunt van appellant dat hij rond de datum in geding structureel last heeft ondervonden van aambeien en dat hij daarom niet in staat zou zijn om twee uur achtereen te zitten en de hele dag zittend werk te verrichten. Vorenstaande betekent dat het Uwv – onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen – op een inzichtelijke en navolgbare wijze uiteen heeft gezet dat geen aanleiding bestaat om de beperkingen in de FML van 26 juli 2022 voor onjuist te houden.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Ploum