ECLI:NL:CRVB:2023:976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
21 / 3447 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering aan betrokkene werd behandeld. Het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn had aan betrokkene en zijn echtgenote voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 bijzondere bijstand toegekend ter grootte van € 55,34 per maand. Bij de vaststelling van dit bedrag hield het college rekening met de draagkracht van betrokkene, waarbij het door hem ontvangen bedrag van € 625,- per maand als inkomen werd aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat betrokkene geen duidelijkheid had gegeven over de ontvangst van het bedrag van € 625,-. In hoger beroep voerde appellante aan dat dit bedrag een reis- en onkostenvergoeding is en daarom niet als inkomen mag worden meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat het college het bedrag van € 625,- als inkomen mocht aanmerken.

Daarnaast werd in de uitspraak aandacht besteed aan de redelijke termijn van de procedure. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de procedure meer dan vier jaar had geduurd. Appellante kreeg een schadevergoeding van € 500,- toegewezen, te betalen door de Staat der Nederlanden. Tevens werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 418,50. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

21.3447 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2021, 19/5763 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante), als bewindvoerder over de goederen van [betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 2 mei 2023
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: F.C. Meershoek
Namens appellante is verschenen drs. F. Elidrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. de Jong.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het college heeft met een besluit van 29 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2019 (bestreden besluit), aan betrokkene en zijn echtgenote voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van bewindvoering ter grootte van € 55,34 per maand. Het college heeft bij de vaststelling van dat bedrag rekening gehouden met de draagkracht van betrokkene. Daarbij heeft het college het door betrokkene maandelijks van [naam] ontvangen bedrag van € 625,- als inkomsten aangemerkt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene niet inzichtelijk heeft gemaakt voor welke onkosten en reiskosten de maandelijkse vaste bedragen zijn betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, geoordeeld dat betrokkene zowel in bezwaar als in beroep geen duidelijkheid heeft gegeven over de ontvangst van de maandelijkse € 625,-. Hij heeft zijn reis- en onkosten niet nader gespecificeerd. De rechtbank is van oordeel dat het onder de gegeven omstandigheden niet als onredelijk is aan te merken dat dat het college bij de berekening van de draagkracht de ontvangen bedragen van € 625,- per maand in aanmerking heeft genomen als inkomen waar betrokkene over kon beschikken.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bedrag van € 625,- een reis- en onkostenvergoeding is en dat dit bedrag daarom niet als inkomen mag worden meegenomen bij de vaststelling van de draagkracht in het kader van de bijzondere bijstand. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op deze gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging van die gronden onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust. Hij voegt hier nog het volgende aan toe.
4. Het betoog van appellante dat de originele bewijsstukken van zijn reis- en onkosten bij zijn werkgever liggen en dat hij daardoor in bewijsnood verkeert slaagt niet. Niet valt in te zien dat betrokkene deze originele bewijsstukken niet heeft kunnen opvragen ter onderbouwing van zijn stelling. Het betoog van appellante dat de Belastingdienst het bedrag van € 625,- niet aanmerkt als inkomen maakt niet dat het college dit ook moet doen. De Belastingdienst gaat immers niet over het middelenbegrip bij de bijzondere bijstand. Het betoog van appellante dat het college bij de berekening van de draagkracht geen rekening heeft gehouden met de door betrokkene nietontvangen toeslagen maar dat er wel kosten zijn geweest mist feitelijke grondslag. Uit de door het college opgestelde berekening van de draagkracht van betrokkene blijkt juist dat wel rekening is gehouden met het nietontvangen bedrag van de toeslagen en met de gemaakte kosten.
5. Niet gebleken is dat in 2019 sprake was van een executoriaal beslag waardoor betrokkene niet over zijn inkomen kon beschikken. Betrokkene heeft verder niet onderbouwd dat hij in 2019 verplicht was te reserveren voor schuldeisers. Dat zijn situatie in 2020 en 2021 anders was, is niet van belang. In deze procedure gaat het uitsluitend om een aanvraag voor bijzondere bijstand over 2019.
6. Appellante heeft verder verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
8. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
9. In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 2 april 2019 tot aan deze uitspraak, vier jaar en één maand is verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
10. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 418,50,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) F.C. Meershoek (getekend) O.L.H.W.I. Korte