In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering aan betrokkene werd behandeld. Het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn had aan betrokkene en zijn echtgenote voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 bijzondere bijstand toegekend ter grootte van € 55,34 per maand. Bij de vaststelling van dit bedrag hield het college rekening met de draagkracht van betrokkene, waarbij het door hem ontvangen bedrag van € 625,- per maand als inkomen werd aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat betrokkene geen duidelijkheid had gegeven over de ontvangst van het bedrag van € 625,-. In hoger beroep voerde appellante aan dat dit bedrag een reis- en onkostenvergoeding is en daarom niet als inkomen mag worden meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat het college het bedrag van € 625,- als inkomen mocht aanmerken.
Daarnaast werd in de uitspraak aandacht besteed aan de redelijke termijn van de procedure. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de procedure meer dan vier jaar had geduurd. Appellante kreeg een schadevergoeding van € 500,- toegewezen, te betalen door de Staat der Nederlanden. Tevens werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 418,50. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.