ECLI:NL:CRVB:2023:943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
21/1294 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 22 mei 2017 ziek meldde met rug- en nekklachten. Appellant was voorheen werkzaam als allround productiemedewerker en heeft in het verleden verschillende medische ingrepen ondergaan, waaronder een HNP-operatie aan zijn rug en een operatie aan zijn nek. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2019. Het Uwv heeft appellant met ingang van 20 mei 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij op dat moment 56,49% arbeidsongeschikt werd geacht.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij naast de eerder genoemde klachten ook psychische klachten heeft ontwikkeld en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft echter verzocht de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit onderschreven.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen vastgesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid van appellant. De Raad heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en geconcludeerd dat de FML van 13 maart 2019 voldoende recht doet aan de medische situatie van appellant op de datum in geding. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1294 WIA

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2021, 20/2211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en het Uwv is in de gelegenheid gesteld nader te overleggen met de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als allround productiemedewerker voor 43,31 uur per week. Op 22 mei 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met rug- en nekklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft lichamelijk onderzoek verricht. In een rapport van 13 maart 2019 heeft de verzekeringsarts vermeld dat appellant in augustus 2018 een HNP-operatie aan zijn rug heeft ondergaan en in december 2018 een operatie aan zijn nek. De radiculaire klachten zijn sindsdien afgenomen. Er zijn wel pijnklachten gebleven. In verband hiermee is appellant aangewezen op rug- en neksparend werk. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2019. Appellant is beperkt geacht ten aanzien van trillingsbelasting, buigen, frequent buigen tijdens het werk, duwen of trekken, tillen of dragen en frequent zware lasten dragen tijdens het werk, hoofdbewegingen maken, lopen, lopen tijdens het werk, trappenlopen, klimmen, zitten, zitten tijdens het werk, staan, staan tijdens het werk, geknield of gehurkt actief zijn, gebogen en/of getordeerd actief zijn, boven
schouderhoogte actief zijn en het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk.
Verder is appellant aangewezen op werk zonder een verhoogd persoonlijk risico (geen beroepsmatige besturing van motorvoertuigen en geen bediening van gevaarlijke machines).
Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 16 april 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 20 mei 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 56,49% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 februari 2020 geconcludeerd dat appellant is aangewezen op rugsparende werkzaamheden waarbij zware fysieke belasting en statische houdingen van de rug en nek worden beperkt. Deze verzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de FML van 13 maart 2019. In een rapport van 10 maart 2020 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na gewijzigde functieselectie geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid 69,98% bedraagt. In het besluit van 11 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid 69,98% bedraagt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij naast rug- en nekklachten ook psychische klachten heeft gekregen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt is en per 20 mei 2019 in aanmerking komt voor een IVAuitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft een beslissing van 11 mei 2022 overgelegd met onderliggende stukken. In dit besluit is appellant met ingang van 23 juli 2021 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 mei 2019 heeft vastgesteld op 69,98%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De stelling van appellant dat hij vanwege zijn rug- en nekklachten meer beperkt moet worden geacht, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 februari 2020 toereikend gemotiveerd dat de beperkingen in de FML van 13 maart 2019 voldoende recht doen aan de medische situatie van appellant op 20 mei 2019 (de datum in geding). Over door appellant nader ingebrachte medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 9 november 2022 geconcludeerd dat deze informatie een aanvullend beeld geeft van de situatie in 2019, toen al sprake was van een mate van slijtage, en dat in 2021 bij appellant ernstige artrose aan de heupen is vastgesteld. Omdat de artrose langzaam progressief is, is een toename van beperkingen tussen 2019 en 2021 volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep plausibel. Onder verwijzing naar het in 2019 gedane onderzoek van de verzekeringsarts en de op basis van dat onderzoek aangenomen beperkingen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat op grond van de situatie in 2021 niet kan worden gesteld dat ook in de jaren daarvoor – en specifiek per 20 mei 2019 – meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschikteheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters