ECLI:NL:CRVB:2023:934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
22/3410 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de toekenning van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die zich op 11 juni 2018 ziekmeldde met fysieke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 8 juni 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de medische rapporten zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) adequaat waren.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat er inconsistenties in de FML waren. De Raad oordeelde echter dat er geen aanknopingspunten waren voor het standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was verricht. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de medische beperkingen van appellante niet waren onderschat. De belasting in de geduide functies overschreed de vastgestelde medische belastbaarheid niet. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

22.3410 WIA

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 september 2022, 21/5697 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Marcus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Marcus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor 42,07 uur per week. Op 11 juni 2018 heeft appellante zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv op 15 april 2020 tijdens een telefonisch spreekuur een onderzoek verricht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van 21 april 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 19 mei 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 8 juni 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 11 januari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de medische rapporten zorgvuldig tot stand gekomen. Hierbij heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat appellante in bezwaar is gezien en onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat appellante verdergaand beperkt is dan in de FML is aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er al voldoende rekening gehouden met de pijnklachten van appellante. Voor de rugklachten van appellante dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de objectiveerbare klachten en de niet objectiveerbare klachten. Met de objectiveerbare klachten is er in voldoende mate rekening gehouden in de FML. Voor de onverklaarbare klachten die niet te objectiveren zijn kan er in beginsel geen beperking aangenomen worden. Met het medicatiegebruik is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al rekening gehouden door een beperking aan te nemen voor het beroepsmatig besturen van een vervoersmiddel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft conflicthantering in het rapport besproken omdat appellante niet onbeperkt belastbaar is, maar het heeft niet direct tot beperking in de FML geleid. Functies die op dit punt sterk boven de norm uitkomen worden daarom niet geschikt geacht. De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat en waarom de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 21 april 2020. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft het Uwv nog gesteld dat van een overschrijding op het item conflicthantering geen sprake is. Appellante heeft hier in beroep geen argumenten tegen aangevoerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat sprake is van inconsistenties in de FML. Appellante heeft er op gewezen dat in bezwaar is geconcludeerd dat de eerder vastgestelde PTSS en burn-outklachten bij nader inzien duiden op een ander ziektebeeld, te weten ADHD in combinatie met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis. Appellante meent dat de bijstelling van de diagnosen ten onrechte niet heeft geleid tot een aanpassing van de FML. In hoger beroep is een verklaring van appellante van 26 oktober 2022 overgelegd waaruit blijkt welke klachten en beperkingen zij op dat moment ervaarde en ook het medicijngebruik en de behandelingen op dat moment.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 juni 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen
aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze is verricht. Dat appellante op 8 januari 2021 het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bezocht, wordt door haar niet betwist. Dat het lichamelijk onderzoek te summier zou zijn geweest, zoals door appellante eerst ter zitting is gesteld, vindt geen steun in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van 11 januari 2021 wordt onder meer vermeld dat een gericht onderzoek naar de lumbale wervelkolom is uitgevoerd en dit onderzoek is ook beschreven.
4.5.
Op grond van de beschikbare gegevens is niet gebleken dat de medische beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Van belang is dat niet de diagnose bepalend is voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, maar diens beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek. Door appellante zijn in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van het medische standpunt van het Uwv. In de eigen beleving van appellante van haar klachten wordt geen reden gezien de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen, moet het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Dat appellante niet over een rijbewijs beschikt, is voor de onderhavige beoordeling niet van belang omdat voor appellante geen functies zijn geduid waarbij rijvaardigheid een vereiste is.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.L.K. Dagmar