ECLI:NL:CRVB:2023:911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
21 / 547 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling aanvraag bijzondere bijstand en vereiste gegevens voor financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanvraag om bijzondere bijstand van appellante. De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad buiten behandeling gesteld omdat appellante niet een volledig ingevuld aanvraagformulier had overgelegd, wat noodzakelijk was voor het vaststellen van haar financiële situatie. Appellante had eerder een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet, maar voldeed niet aan de verzoeken om aanvullende informatie. Het college had appellante verzocht om inkomensspecificaties en een volledig ingevuld aanvraagformulier, maar deze informatie werd niet tijdig aangeleverd. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de financiële gegevens essentieel zijn voor de beoordeling van de bijstandsbehoefte. Appellante stelde dat het college op basis van eerdere vaststellingen van haar draagkracht had kunnen volstaan met de constatering dat de kosten binnen een eerder vastgesteld draagkrachtjaar vielen. De Raad oordeelde echter dat het college recente gegevens nodig had om te kunnen vaststellen of de draagkracht met meer dan 10% was gewijzigd, en dat het college niet verplicht was om een lichtere toets toe te passen omdat het de uitkeringsinstantie was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

21 547 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 december 2020, 20/3113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 2 mei 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen bij brief van 6 december 2022 laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en te kennen gegeven dat een zitting niet nodig wordt geacht, nu het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen.
Appellante heeft bij brief van 22 december 2022 nadere gronden ingediend en toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.
Bij brief van 2 februari 2023 heeft het college gereageerd op de nadere gronden en eveneens toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad – nadat appellante desgevraagd niet alsnog binnen de aangegeven termijn om een zitting had gevraagd – bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. De Raad heeft daarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Namens appellante heeft mr. Vlieger op 2 januari 2020 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet voor de kosten van rechtsbijstand en van griffierecht.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellante bij brief van 6 februari 2020 onder meer verzocht om voor 28 februari 2020 de volgende gegevens te verstrekken:
  • inkomensspecificaties van de laatste maand voor de datum van de aanvraag;
  • afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van de laatste maand voor de datum van de aanvraag;
  • een bijgevoegd aanvraagformulier, volledig ingevuld en ondertekend.
1.3.
De gemachtigde van appellante heeft bij e-mailbericht van 18 februari 2020 een aantal gegevens ingediend en verzocht om uitstel voor het inleveren van de in 1.2 genoemde gegevens.
1.4.
Bij brief van 28 februari 2020 heeft het college appellante erop gewezen dat zij de ontbrekende stukken voor 23 maart 2020 moet verstrekken en haar tevens meegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn tot gevolg kan hebben dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling wordt gelaten.
1.5.
De gemachtigde van appellante heeft bij e-mailbericht van 4 maart 2020 – voor zover hier van belang – om verlenging van de onder 1.4 genoemde hersteltermijn verzocht.
1.6.
Bij besluit van 27 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2020, heeft het college het verzoek van 4 maart 2020 afgewezen en de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellante niet alle stukken zoals opgevraagd heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – kort weergegeven – overwogen dat voor de beoordeling of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, haar financiële situatie een essentieel gegeven is en zij gehouden is de vereiste gegevens over te leggen die een juiste beoordeling mogelijk maken. Appellante heeft desgevraagd niet een volledig ingevuld aanvraagformulier overgelegd, terwijl hierin wordt gevraagd naar informatie die van belang is bij het vaststellen van haar financiële situatie en naar welke bank- en spaarrekeningen zij ter beschikking heeft. Op basis van het ontbreken van het ingevulde aanvraagformulier heeft het college de aanvraag van appellante buiten behandeling mogen stellen. Verder heeft het college het verzoek om uitstel mogen afwijzen, nu appellante bij haar verzoek om uitstel van 4 maart 2020 niet heeft aangegeven waarom het voor haar niet mogelijk was om het ingevulde aanvraagformulier voor 23 maart 2020 in te leveren en ook niet op welke termijn zij dat alsnog zou doen. Bovendien wordt de termijn van in totaal bijna zes en een halve week die appellante had gekregen om het ingevulde aanvraagformulier in te leveren, niet onredelijk geacht.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, net als in beroep, aangevoerd dat de gevraagde financiële gegevens niet van belang zijn, omdat het college haar draagkracht over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 juli 2020 al had vastgesteld. Het college had op basis van een vaste gedragslijn, zoals die tot uitdrukking komt in besluiten van 28 oktober 2019 en 23 oktober 2020, kunnen volstaan met de constatering dat de kosten liggen binnen een al eerder vastgesteld draagkrachtjaar. In gevallen waarin het college zelf de uitkeringsinstantie is van een betrokkene moet een lichtere toets plaatsvinden. Bovendien kan het college zelf uit Suwinet de van belang zijnde inkomstengegevens halen. Ten slotte voert appellante aan dat het college ten onrechte geen nadere hersteltermijn heeft gegeven voor het aanleveren van de gegevens.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.1.
Ingevolge de Beleidsregels Participatiewet februari 2018 (Beleidsregels) stelt het college in overeenstemming met de Beleidsregel Draagkrachtperiode bijzondere bijstand een draagkrachtperiode vast voor de beoordeling van aanvragen om bijzondere bijstand. Het college stelt de draagkracht op grond van het eigen beleid in principe vast voor een bepaalde periode, maar deze wordt opnieuw vastgesteld wanneer de draagkracht binnen deze periode met meer dan 10% wijzigt.
4.2.2.
Anders dan appellante stelt, is bij de toepassing van de in 4.2.1 genoemde Beleidsregels geen sprake van een vaste gedragslijn, inhoudende dat bij toekomstige aanvragen om bijzondere bijstand voor kosten die vallen binnen het eerder vastgestelde draagkrachtjaar, zonder onderzoek moet worden uitgegaan van de eerder vastgestelde draagkracht. Dit staat niet in de Beleidsregels en het college heeft betwist dat het de Beleidsregels op die wijze toepast. Om vast te kunnen stellen of de draagkracht met meer dan 10% is gewijzigd, moet het college de beschikking hebben over recente gegevens. Daarvoor is onderzoek nodig. Dat bij aanvragen om bijzondere bijstand die vallen binnen een draagkrachtjaar moet worden uitgegaan van de eerder vastgestelde draagkracht en dus geen onderzoek wordt gedaan naar de draagkracht kan ook niet worden afgeleid uit de door appelante overgelegde besluiten van 28 oktober 2019 en 23 oktober 2020. Dat in die besluiten staat dat de kosten vallen binnen een al eerder vastgesteld draagkrachtjaar en het college in die besluiten vervolgens aansluiting heeft gezocht bij de eerder vastgestelde draagkracht, betekent niet dat in die gevallen geen onderzoek naar de draagkracht heeft plaatsgevonden. Ook aan het besluit van 28 oktober 2019 is een onderzoek naar de financiële situatie van appellante voorafgegaan en zijn financiële gegevens opgevraagd. Het college heeft voorafgaand aan het besluit van 23 oktober 2020 geen financiële gegevens opgevraagd, maar dat wil niet zeggen dat niet is beoordeeld of de draagkracht met 10% is gewijzigd. Het college heeft in dat geval bewust geen financiële gegevens opgevraagd omdat kort voor de aanvraag die heeft geleid tot het besluit 23 oktober 2020 ook al een aanvraag om bijzondere bijstand was gedaan. In het kader daarvan waren al financiële gegevens opgevraagd. Het college heeft ervoor gekozen van die gegevens uit te gaan.
4.2.3.
Uit 4.2.2 volgt ook dat – anders dan appellante stelt – de gevraagde gegevens van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Om te kunnen beoordelen of de draagkracht van een betrokkene met meer dan 10% is gewijzigd, heeft het college immers de gegevens nodig, zoals die zijn opgenomen in het aanvraagformulier. Dat het college ook via Suwinet gegevens over inkomsten uit arbeid van appellante kon achterhalen, doet hieraan niet af. Dat is al het geval omdat uit de Regeling uitzondering inlichtingenplicht niet voortvloeit dat de inlichtingenverplichting ten aanzien van deze gegevens niet geldt. [1]
4.3.
Ook de stelling dat het college een lichtere toets had moeten hanteren omdat het de uitkeringsinstantie van appellante is, slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat appellante ten tijde van het besluit van 27 maart 2020, geen algemene bijstand ontving.
4.4.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, slagen de gronden niet.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 28 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:997.