ECLI:NL:CRVB:2023:905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
22/2636 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een douaneambtenaar en de geschiktheid van de functies in medisch opzicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die een WIA-uitkering ontving. De appellante, die als douaneambtenaar werkte, had zich op 13 maart 2016 ziek gemeld met hand- en polsklachten. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%, maar na een herbeoordeling in 2020 werd dit percentage verlaagd naar 50,30%. De appellante was het niet eens met deze herbeoordeling en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft uitgevoerd en dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, in medisch opzicht geschikt waren voor de appellante. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van de appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat de door de appellante ingebrachte medische informatie niet voldoende was om aan te tonen dat haar klachten niet juist waren ingeschat.

De Centrale Raad concludeerde dat de appellante, ondanks haar klachten, in staat was om de geselecteerde functies te verrichten en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor haar geschikt waren. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22.2636 WIA

Datum uitspraak: 10 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2022, 21/4215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Belastingdienst Shared Service Organisatie (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk bij ex-werkgever werkzaam geweest als douaneambtenaar voor 31,19 uur per week. Op 13 maart 2016 heeft zij zich ziek gemeld met hand- en polsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 9 april 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij besluit van 20 januari 2020 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 9 april 2020 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 28 mei 2020 heeft de ex-werkgever van appellante een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Daarbij heeft de ex-werkgever zich op het standpunt gesteld dat appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. Naar aanleiding van dit verzoek heeft een arts van het Uwv appellante op 29 juni 2020 telefonisch gesproken. Op 26 oktober 2020 heeft appellante het spreekuur van een arts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 50,30%. Bij besluit van 19 november 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 27 oktober 2020, 50,30% is. Omdat appellante voorafgaand aan de wijziging van haar verdiencapaciteit een WGAloonaanvullingsuitkering ontving waarbij haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%, heeft de wijziging van de verdiencapaciteit pas na 24 kalendermaanden, op 1 december 2022, gevolgen voor haar uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 november 2020.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft medische informatie ontvangen van 18 augustus 2021 van de huisarts van appellante, waaronder een rapport van 10 november 2020 van Xpert Clinics Hand- en Polszorg. Er heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden, waaraan een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 31 augustus 2021 een nieuwe FML opgesteld waarin aanvullende toelichtingen zijn opgenomen bij de beoordelingspunten 4.4.2 (werken met toetsenbord en/of muis), 4.12.2 (duwen en trekken) 4.13.2 (tillen tijdens het werk) en 4.14.2 (dragen tijdens het werk). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 9 september 2021 geconcludeerd dat de geselecteerde voorbeeldfuncties ook voldoen aan de FML van 31 augustus 2021. Bij beslissing op bezwaar van 9 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.1.
Hangende beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante alsnog uitgenodigd voor een nader medisch onderzoek op 17 maart 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 18 maart 2022 rapport uitgebracht.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Dat het Uwv pas in de beroepsfase het bestreden besluit nader onderbouwd heeft, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd, waarbij het Uwv is veroordeeld in de proceskosten in beroep en is opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat hiermee aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante niet met (nieuwe) medische stukken heeft onderbouwd dat haar klachten niet juist zijn ingeschat door de verzekeringsartsen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de medische rapporten dat voldoende rekening is gehouden met de beperkingen die appellante heeft aan haar rechterhand/arm en de gevolgen daarvan voor het tillen en dragen. Ook is voldoende ingegaan op het argument van appellante over het ontbreken van het verhoogd persoonlijk risico in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom er op medische gronden geen indicatie voor dit item is. Het feit dat appellante in 2018 wel was aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico levert naar het oordeel van de rechtbank geen concreet aanknopingspunt op voor twijfel aan deze conclusie. Met de in de FML aangenomen beperkingen moet appellante naar het oordeel van de rechtbank in staat worden geacht om de geselecteerde (voorbeeld)functies te verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar medische situatie, zoals die in de FML van 19 maart 2018 is verwoord, op de datum in geding niet is gewijzigd of verbeterd. De in bezwaar aangepaste FML van 31 augustus 2021 geeft daarom geen goed beeld van de medische situatie van appellante op de datum in geding. Appellante heeft nogmaals gewezen op het ontbreken van het belastingaspect verhoogd persoonlijk risico in de FML van 31 augustus 2021. Dit belastingaspect gold in de FML van maart 2018 nog wel als een beperking. Bij de WIA-beoordeling in maart 2018 is dit belastingaspect in de FML aangenomen, omdat de verzekeringsarts kennelijk van oordeel was dat appellante door hand en armklachten rechts en de knieklachten aangewezen was op rechterarmsparend werk en ook enigszins kniesparend werk in een veilige omgeving. Appellante stelt dat zij sterk beperkt is voor tillen of dragen. Gezien de ernstige pijnklachten en beperkingen aan de rechterhand/arm en vingers kan zij bij gelijktijdig tillen of dragen met beide armen ongeveer één kg tillen of dragen. Vijf of maximaal zes kg tillen is in medisch opzicht niet mogelijk en om overbelasting te voorkomen niet wenselijk. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante verwezen naar het door haar werkgever bij het verzoek tot herbeoordeling ingezonden rapport van 22 mei 2020 van de bedrijfs- en verzekeringsarts H.J. Hullen en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ontvangen informatie van haar huisarts van 18 augustus 2021.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 oktober 2020 heeft vastgesteld op 50,30%.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellante op de datum in geding beperkt is voor tillen of dragen en heeft hiervoor beperkingen aangenomen. Verder is gemotiveerd waarom er geen reden is om voor appellante een beperking ten aanzien van verhoogd risico aan te nemen, waarbij is opgemerkt dat appellante in staat is bij gevaar te reageren. In wat appellante naar voren heeft gebracht wordt geen aanleiding gezien om aan de, onder meer in het rapport van 31 oktober 2022, gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De informatie van bedrijfs- en verzekeringsarts Hullen en van de huisarts van appellante bieden geen objectiveerbare medische gronden die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de in de FML van 31 augustus 2021 vastgestelde beperkingen per 27 oktober 2020. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt vastgesteld dat de bedrijfs- en verzekeringsarts Hullen in het rapport van 22 mei 2020 slechts de door appellante ervaren klachten beschrijft, zonder onderbouwing van medisch objectiveerbare diagnoses die verdere beperkingen rechtvaardigen. Het feit dat appellante meer klachten ervaart kan zonder medische onderbouwing niet leiden tot het aannemen van meer beperkingen.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.G. van Straalen