ECLI:NL:CRVB:2023:900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
21/1507 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die eerder een uitkering ontving vanwege zwangerschap en bevalling, meldde zich ziek met lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar ZW-uitkering beëindigd op basis van de conclusie dat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen onvoldoende zijn erkend.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 14 april 2018 tot 4 augustus 2018 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg heeft ontvangen. Na haar ziekmelding op 5 augustus 2018 heeft het Uwv haar een ZW-uitkering toegekend. Tijdens de beoordeling door een arts in 2019 is appellante belastbaar geacht met inachtneming van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv heeft haar uitkering beëindigd omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep heeft appellante opnieuw haar gronden herhaald en aanvullende medische rapporten overgelegd. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld, maar concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

21 1507 ZW

Datum uitspraak: 10 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 maart 2021, 20/1049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C. Steijgerwalt hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 24 augustus
2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Steijgerwalt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft de vraagstelling beantwoord onder toezending van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 oktober 2022. Appellante heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als callcentermedewerker. In de periode van
14 april 2018 tot en met 4 augustus 2018 heeft zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen in verband met zwangerschap en bevalling. Aansluitend heeft zij zich op 5 augustus 2018 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 14 september 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 25 juli 2019 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 augustus 2019 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 13 september 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 januari 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 februari 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met de aangenomen beperkingen in de FML is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de door de bekkenklachten beperkte belastbaarheid van appellante. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een urenbeperking niet van toepassing is, omdat appellante niet aan de voorwaarden hiervoor voldoet. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gezien te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt gesteld dat de informatie van de bekkenfysiotherapeut geen aanleiding vormt meer beperkingen aan te nemen, omdat deze als behandelaar – niet zijnde een arts – geen bevoegdheid heeft zich een oordeel te vormen over de belastbaarheid van appellante. Ook uit de door appellante overgelegde informatie over het door haar in 2020 gevolgde revalidatieprogramma is niet gebleken dat haar beperkingen zijn onderschat. De bekkeninstabiliteit wordt nader geconcretiseerd als disbalans tussen dorsale en ventrale spiergroepen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieruit afgeleid dat de oorsprong van de pijn in de spieren zit en niet in het schaambot. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigen de overgelegde stukken dat niet alleen de bekkeninstabiliteit een rol speelt bij haar klachten, maar ook gedragsmatige factoren als pijncontingent bewegen/handelen en bewegingsangst. Bij het vaststellen van de beperkingen moet van deze gedragsmatige component worden geabstraheerd. Het door appellante gevolgde revalidatieprogramma was gericht op, onder meer, algehele opbouw van spierkracht en uithoudingsvermogen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigt dit wat hij reeds eerder had gesteld, namelijk dat meer bewegen en belasten in het geval van appellante niet leidt tot schade aan de gezondheid, maar juist noodzakelijk is om te komen tot herstel. De rechtbank heeft geen reden gezien te oordelen dat het Uwv op de datum in geding vanwege psychische klachten beperkingen voor appellante had moeten aannemen, omdat dit standpunt niet is onderbouwd met medische gegevens. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een medisch deskundige in te schakelen. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft appellante aangevoerd dat de geduide functies niet passend zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich terecht kunnen baseren op de FML. De rechtbank is ook van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 21 februari 2020 duidelijk en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de werkzaamheden in de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden van beroep herhaald. Appellante heeft verder aangevoerd dat het standpunt van haar bekkenfysiotherapeut van 19 maart 2020 ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. De bekkenfysiotherapeut stelt de diagnose bekkeninstabiliteit en bekkenpijn postpartum en vermeldt dat appellante daardoor momenteel in staat is om af en toe 5 kg te tillen, maximaal 60 minuten achter elkaar te zitten, 10 minuten te staan achter elkaar, 30 minuten te lopen. Volgens appellante dient de FML aldus te worden aangepast. Appellante heeft aangevoerd dat zij door de bekkenpijn veel tijd nodig heeft om te recupereren. Er is daarom ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Ook acht appellante een urenbeperking nodig in verband met beschikbaarheid, omdat zij is aangewezen op een multidisciplinaire behandeling en voldoende tijd nodig heeft om de verschillende therapieën te volgen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de psychische problematiek van appellante buiten beschouwing gelaten. Ook is appellante van mening dat aan de medische rapporten over het revalidatieprogramma onvoldoende waarde is toegekend. Het feit dat zij dit programma heeft doorlopen, onderschrijft volgens appellante de ernst van haar klachten en ondersteunt het standpunt dat zij op de datum in geding arbeidsongeschikt was. Appellante stelt dat het rapport van de multidisciplinaire behandeling in combinatie met het oordeel van de bekkenfysiotherapeut maakt dat in ieder geval getwijfeld moet worden aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante verzoekt de Raad om een deskundige in te schakelen.
3.2.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep rapporten overgelegd van bedrijfsarts P.F.K. Kuntze (bedrijfsarts) van 1 juni 2021 en 21 september 2021 en rapporten van CIR revalidatie van 19 mei 2021 en 7 september 2021. Ook heeft zij een verslag van reumatoloog dr. F. Poelkens (reumatoloog) van 1 juni 2021 overgelegd waarin wordt geconcludeerd dat de klachten het meest passen bij een fibromyalgie pijnsyndroom. Appellante is van mening dat, nu de pijnklachten bij nader inzien een andere oorzaak lijken te hebben, verweerder zijn oordeel dient te herzien. De diagnose fibromyalgie kan ook verklaren waarom appellante meer klachten en meer beperkingen ervaart dan normaal gesproken bij bekkenklachten aan de orde zijn. Appellante heeft verder een rapport van 18 februari 2022 van 1Medisch Adviseur overgelegd. Verzekeringsarts G. Sprenkels heeft appellante op 2 februari 2022 op een spreekuur gezien en haar (lichamelijk) onderzocht. Sprenkels heeft geconcludeerd dat de FML van 1 augustus 2019 voor wat betreft de items zitten en zitten tijdens werk dienen te worden verzwaard van ‘licht beperkt’ naar ‘beperkt’. Voor het overige kan zij zich vinden in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid.
3.3.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten, omdat daarin vooral staand of vooral zittend wordt gewerkt, terwijl appellante op die aspecten ten gevolge van de bekkenklachten erg beperkt is. Meer specifiek moet de functie wikkelaar (SBC-code 267053) vervallen, omdat haar belastbaarheid ten aanzien van onder andere staan wordt overschreden. De overige functies, te weten schadecorrespondent (SBC-code 516080), acquisiteur (SBC-code 516180) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100), moeten vervallen omdat er vooral zittend wordt gewerkt en er te weinig mogelijkheid is voor vertreding.
3.4.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 en 28 februari 2022, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per
13 september 2019 heeft beëindigd op de grond dat zij per deze datum meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusie dat er geen aanleiding is om aanvullende beperkingen aan te nemen in verband met fibromyalgie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat rond 13 september 2019 uitsluitend sprake was van bekkenklachten en uit de informatie van de reumatoloog, die appellante heeft gezien op 30 april 2021, blijkt dat er op dat moment sprake was van pijnklachten op verschillende plekken in het lichaam. Daarmee was sprake van een ander klachtencomplex, waardoor de diagnose fibromyalgie niet kan worden teruggelegd naar de datum in geding. Ook Sprenkels heeft beschreven dat er onvoldoende grond bestaat om de diagnose fibromyalgie mee te wegen op de datum in geding. Appellante heeft aangevoerd dat zij de conclusie van (de door haar ingeschakelde) Sprenkels op dit punt niet volgt, maar appellante kon desgevraagd niet onderbouwen waarom deze conclusie van Sprenkels niet juist is.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts voldoende gemotiveerd waarom geen urenbeperking is aangenomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht waarom met de geclaimde recuperatietijd in verband met pijnklachten, vanwege de subjectieve aard daarvan, geen doorslaggevend belang kan worden toegekend bij de bepaling van de (ernst van de) beperkingen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat een urenbeperking in het geval van appellante een antirevaliderende maatregel is. Een urenbeperking in verband met verminderde beschikbaarheid is ook niet aan de orde, omdat op de datum in geding van een multidisciplinaire behandeling geen sprake was. Ook Sprenkels heeft in haar rapport geconcludeerd dat er geen medische reden bestaat om een urenbeperking aan te nemen. De claim dat sprake is van psychische klachten heeft appellante niet onderbouwd met medische gegevens en ook Sprenkels heeft geen aanleiding gezien om beperkingen aan te nemen voor psychische klachten. Voor zover appellante (ook) op deze punten een ander standpunt inneemt dan in het door haar ingebrachte rapport van Sprenkels staat, heeft zij dit standpunt niet nader onderbouwd.
4.5.
Ook ten aanzien van de beperkingen voor zitten en zitten tijdens werk wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat de in de FML van 1 augustus 2019 opgenomen beperkingen volstaan. De primaire arts heeft geconcludeerd dat appellante is aangewezen op een beperkte belasting van de bekken waardoor zitten, staan en lopen afwisselend en niet al te langdurig aaneengesloten plaats dient te vinden. Bij het zitten dient er gebruik gemaakt te kunnen worden van een adequate werkstoel. Zitten is in de FML licht beperkt met daarbij de toelichting dat een uur achtereen zitten het maximale is en dat vertreden mogelijk moet zijn. Ook zitten tijdens werk is licht beperkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, onder meer in zijn rapport van 28 februari 2022, deze beperkingen onderschreven omdat uit de aanwezige medische informatie blijkt dat sprake is van zeer beperkte objectieve afwijkingen. Instabiliteit van het schaambot is wel geobjectiveerd en daarvoor zijn beperkingen aangenomen voor wat betreft dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in het standpunt dat deze beperkingen volstaan. Ook Sprenkels heeft in haar rapport geconstateerd dat de objectivering van de bekkenklachten te wensen overlaat. Wel is het volgens haar aannemelijk dat er ten tijde van de datum in geding forse pijnklachten bestonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd hoe de pijnklachten worden gewogen bij het vaststellen van de beperkingen van appellante en navolgbaar gemotiveerd waarom hij Sprenkels op dit aspect niet volgt. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de FML voor wat betreft zitten in overeenstemming is met de informatie van de bekkenfysiotherapeut.
4.6.
Ook de overige in hoger beroep overgelegde informatie van de bedrijfsarts en CIR revalidatie geeft geen aanleiding voor een ander oordeel over de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom in die stukken geen aanleiding wordt gezien om een ander standpunt over de belastbaarheid van appellante in te nemen, omdat de stukken niet zien op de datum in geding.
4.7.
Nu gelet op het voorgaande geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt geen aanleiding gezien voor benoeming van een onafhankelijk deskundige.
4.8.
Naar aanleiding van wat ter zitting is besproken, heeft de Raad aanleiding gezien vragen te stellen over de geduide functies. In reactie op deze vragen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 2 oktober 2022 de functie wikkelaar laten vervallen in verband met een overschrijding op het aspect ‘staan tijdens het werk’. Aan de schatting is vervolgens een van de reservefuncties ten grondslag gelegd. Hierdoor is het middelste (mediane) loon in de drie functies met de hoogste lonen gewijzigd en is de resterende verdiencapaciteit van appellante berekend op 88,33%. Dit betekent dat appellante onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 1 augustus 2019 moet appellante in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De geschiktheid van appellante voor deze functies is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aldus aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.10.
Het bestreden besluit is, gelet op de wijziging van de mediane functie, in hoger beroep pas voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.11.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.10 leiden ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en € 2.092,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 oktober 2022, met een waarde per punt van € 837,-), in totaal € 3.766,50.
5.2.
De kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken voor het inschakelen van 1Medisch Adviseur komen gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking. De uren van de verzekeringsarts komen voor vergoeding in aanmerking tegen het in het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) vermelde uurtarief. Voor het jaar 2022 geldt een uurtarief van € 136,19. De administratieve werkzaamheden (dossieraanmaak en planning) komen op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van de kosten van het door 1Medisch Adviseur opgemaakte rapport van 18 februari 2022 wordt als volgt berekend: 720 minuten = 12 uur. 12 x € 136,19 = € 1.634,28. Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. Dat is in dit geval een bedrag van € 343,20. De vergoeding voor de kosten van 1Medisch Adviseur bedraagt in totaal dus € 1.977,48.
5.3.
Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.743,98;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.X.R. Yi