ECLI:NL:CRVB:2023:894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
22/1979 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging Ziektewet-uitkering en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld na een bedrijfsongeval. Appellante, werkzaam als magazijnmedewerker, had zich op 26 juni 2019 ziekgemeld en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 25 juli 2020, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hadden moeten worden aangenomen, met name vanwege psychische klachten.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij op de datum in geding psychische klachten had die niet waren erkend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen bewijs was dat appellante op de datum in geding psychische klachten had die aanleiding gaven tot het aannemen van beperkingen in de FML. De Raad concludeerde dat de medische beoordelingen van het Uwv zorgvuldig waren en dat de door appellante overgelegde adviezen uit een letselschadeprocedure geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere conclusies konden ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier.

Uitspraak

22.1979 ZW

Datum uitspraak: 11 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 mei 2022, 21/811 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Duitsland) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023. Voor appellante is mr. Çankaya verschenen. Het Uwv heeft zich, door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor gemiddeld 29 uur per week. Op 26 juni 2019 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten na een bedrijfsongeval. Na beëindiging van haar dienstverband per 9 september 2019 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante gesproken op een telefonisch spreekuur. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 90,82% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juni 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 25 juli 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 21 januari 2021 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat één van de vijf eerder geselecteerde functies, gelet op het gevraagde opleidingsniveau, niet geschikt is voor appellante. Omdat de verdiencapaciteit met de drie functies met de hoogste lonen 75,55% bedraagt, kan appellante daarmee nog steeds meer dan 65% van haar oude loon verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Daarnaast ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In verband met de beperkte fysieke belastbaarheid van appellante zijn in de FML fysieke beperkingen aangenomen. Anders dan appellante meent, blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2021 dat rekening is gehouden met de brief van fysiotherapeut L.J.A. van Valkenburg van 13 mei 2020. De rechtbank volgt het oordeel van het Uwv dat niet is gebleken dat appellante op de datum in geding psychische klachten had. Uit de overgelegde stukken en de anamnese van de verzekeringsarts blijkt immers niet dat appellante destijds melding heeft gemaakt van psychische klachten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting van 18 januari 2021 bij appellante geen cognitieve afwijkingen kunnen vaststellen of evidente stemmingsstoornissen. De tijdens de hoorzitting vastgestelde spanningsklachten – mogelijk een aanpassingsstoornis met enkele depressieve kenmerken – waren nog niet aanwezig op de datum in geding. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat in het overgelegde huisartsenjournaal slechts op één moment – namelijk op 19 december 2019 – staat vermeld dat zij stress heeft omdat zij het druk heeft met het regelen van haar bruiloft en het in Duitsland gaan wonen. Uitgaande van juistheid van de medische beoordeling ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in verband met haar klachten meer beperkingen in de FML hadden moeten worden aangenomen. Uit de brief van fysiotherapeut Van Valkenburg van 13 mei 2020 kan worden afgeleid dat zij meer beperkt is dan is aangenomen. Daarnaast heeft appellante naar voren gebracht dat op de datum in geding sprake was van psychische klachten, die tot beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren hadden moeten leiden. In het overgelegde medisch advies van 18 mei 2020 van verzekeringsarts/RGA M. Tolsma-Piegza is te lezen dat de huisarts in het dossier op 1 juli 2019 vermeldt dat appellante erg angstig is, zelfs bang dat ze niet meer kan herstellen. Ook wordt in dit medisch advies genoemd dat de orthopedisch chirurg in zijn brief aan het Uwv melding maakt van bewegingsangst en een inadequate coping. Op basis van dit advies heeft letselschadebehandelaar [behandelaar] van [naam B.V.] B.V. bij brief van 19 mei 2020 een medisch behandeltraject bij Condite voorgesteld, zodat de angstklachten van appellante doorbroken kunnen worden. Vanwege een lange wachttijd is appellante pas in oktober/november 2020 bij Condite in behandeling gekomen. Dat Condite daardoor na de datum in geding de diagnose heeft gesteld, maakt dit niet anders. Omdat psychische klachten niet van de een op de andere dag ontstaan, is het volgens appellante aannemelijk dat zij ook al op 25 juli 2020 psychische klachten had.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daartoe heeft zij in het verweerschrift gereageerd op de beroepsgronden en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht. In dit rapport is geconcludeerd dat de in (hoger) beroep overgelegde informatie niet leidt tot een ander standpunt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 25 juli 2020 (datum in geding) heeft beëindigd, omdat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat niet is gebleken dat appellante op de datum in geding psychische klachten had die aanleiding gaven tot het aannemen van beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML. Uit de rapportage van Condite van 17 november 2020 blijkt dat er geen afwijkingen in het cognitieve functioneren van appellante zijn vastgesteld: de aandacht is goed te richten en er zijn geen aanwijzingen voor geheugenproblematiek. Ook het tempo van spreken en handelen is voldoende vlot. Dit komt overeen met de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. In de mogelijke stressklachten van appellante op de datum in geding, die verband hielden met de organisatie van haar bruiloft en het gaan wonen in Duitsland, en enige verwerkingsproblematiek ten gevolge van het bedrijfsongeval, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien voor het aannemen van beperkingen. De door appellante genoemde angstklachten die samenhangen met bewegingsangst en inadequate coping geven hiertoe volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin aanleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij overwogen dat van een psychisch of psychiatrisch ziektebeeld bij appellante niet is gebleken. Een dergelijk ziektebeeld blijkt ook niet uit de informatie van de huisarts of de rapportage van Condite. De Raad acht het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee voldoende onderbouwd.
4.5.
Het door appellante in hoger beroep overgelegde medisch advies van 18 mei 2020 van verzekeringsarts/RGA Tolsma-Piegza en het advies van 19 mei 2020 van letselschadebehandelaar [behandelaar] van [naam B.V.] B.V. zijn uitgebracht in het kader van een letselschadeprocedure. Deze adviezen bevatten geen nieuwe medische informatie die aanleiding geeft meer of andere beperkingen in de FML op te nemen. Daarnaast heeft een letselschadeprocedure een ander beoordelingskader dan de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom in deze medische informatie geen aanleiding hoeven zien voor een andere conclusie over de belastbaarheid van appellante.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante
.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) K.M. Geerman