ECLI:NL:CRVB:2023:892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
22/2583 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering in strijd met rechtszekerheidsbeginsel na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, was van mening dat haar uitkering ten onrechte was beëindigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek dat aan de beëindiging ten grondslag lag zorgvuldig en volledig was, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% was vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad volgde appellante in haar stelling dat het Uwv in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel had gehandeld. De Raad oordeelde dat de WIA-uitkering pas per 28 juli 2021 kon worden beëindigd, in plaats van de eerder genoemde datum van 24 juni 2021. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en bepaalde dat de WIA-uitkering eindigt per 28 juli 2021. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.334,82 bedragen.

Uitspraak

22.2583 WIA

Datum uitspraak: 11 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 juni 2022, 21/1532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023. Namens appellante is
mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster voor 38 uur. Zij heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 13 november 2017 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 13 oktober 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 22 oktober 2020 bepaald dat de WIA-uitkering per 23 december 2020 wordt beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van
22 oktober 2020 in een besluit van 28 mei 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 maart 2021 en 27 mei 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 16 maart 2021, en rapporten van 7 april 2021 en 27 mei 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De aanscherping van de FML heeft geleid tot andere geselecteerde functies. De mate van arbeidsongeschiktheid is daardoor vastgesteld op 32,42%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten geen inconsistenties bevatten en dat deze onvoldoende zijn gemotiveerd. De rapporten zijn gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek waarbij ook alle medische stukken zijn betrokken.
De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. Belangrijk hierbij is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar de medische informatie vanuit de
behandelend sector en de informatie vanuit de hoorzitting in bezwaar betrokken heeft in zijn
oordeel. De rechtbank kan de uitleg van het Uwv om geen verdere urenbeperking aan te nemen volgen. De urenbeperking van 30 uur per week en zes uur per dag geeft appellante de mogelijkheid 's middags te rusten indien dat nodig is. Dat de urenbeperking niet ver genoeg gaat heeft appellante niet met medische stukken onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat de drie voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de FML van 16 maart 2021. Bij de functieduiding speelt het geen rol als de uitvoering van een functie, in verband met de maatregelen rondom het corona virus, niet direct mogelijk is. Uit artikel 6, tweede lid, van de Wet WIA volgt dat bij de theoretische schatting buiten beschouwing wordt gelaten of de verzekerde de arbeid feitelijk kan verkrijgen.
De rechtbank heeft tevens overwogen dat, toen appellante er van op de hoogte is gesteld dat zij ook in bezwaar minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, op dat moment op grond van artikel 56 van de Wet WIA een nieuwe uitlooptermijn van twee maanden is gaan lopen. Daardoor is de beëindigingsdatum van de WIA-uitkering verschoven naar 24 juni 2021. Dit wordt niet anders doordat in de voorgenomen beslissing per abuis was aangegeven dat de WIA-uitkering twee maanden na de beslissing op bezwaar zou eindigen, want de uitlooptermijn was al voor het nemen van het bestreden besluit gaan lopen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte de
WIA-uitkering is beëindigd omdat zij geen benutbare mogelijkheden heeft vanwege een ernstige psychische stoornis, dan wel dat zij veel zwaardere beperkingen heeft dan is aangenomen. Zij kan de in bezwaar alsnog geselecteerde functies niet verrichten. Het Uwv erkent dat er problemen met vervoer zijn, beroepsmatig (medicatie en vermoeidheid), maar ook anderszins (af en toe kan zij wel een stukje rijden). Dat betekent dus dat zij niet op haar eventuele werk kan komen. In bezwaar is een kleine urenbeperking opgenomen. Appellante moet vanwege vermoeidheid 's middags liggen. Appellante ziet dat niet terug in de FML. Er is onvoldoende rekening gehouden met concentratiestoornissen. Ter zake van de tinnitus wordt aangegeven dat niet is gebleken van een gehoorstoornis. Het gaat echter om drukte en lawaai, die de tinnitus doen toenemen. Daarvoor zijn ten onrechte geen beperkingen aangenomen.
Ook is er onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de toegang tot gangbare beroepen vanwege de coronamaatregelen in feite geblokkeerd is. Het Uwv beroept zich op artikel 6 van de Wet WIA waarin staat waarin staat dat buiten beschouwing blijft of appellante daadwerkelijk de arbeid kan verkrijgen. Echter, in artikel 9a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten staat dat arbeid pas geduid kan worden als die binnen zes maanden verkregen kan worden.
Appellante heeft ook aangevoerd dat op basis van het rechtszekerheidsbeginsel uitgegaan mag worden van beëindiging van de uitkering per twee maanden na de beslissing op bezwaar, nu dat uitdrukkelijk schriftelijk in het voornemen tot wijziging is vermeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de
WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig en volledig is geweest. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische kant van de schatting zijn in essentie een herhaling van wat zij eerder in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante, uitgaande van de FML van 16 maart 2021, in staat wordt geacht de geselecteerde functies te vervullen. Met betrekking tot het beroep van appellante op artikel 9, aanhef en sub a, van het Schattingsbesluit heeft het Uwv terecht opgemerkt dat dat gaat over bekwaamheden die algemeen gebruikelijk zijn en die binnen zes maanden kunnen worden verworven. Het niet beschikbaar zijn van functies in verband de maatregelen rondom het coronavirus valt hier niet onder.
4.5.
De Raad volgt appellante in haar stelling dat het Uwv in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld. In de brief “voornemen wijziging beslissing” van 23 april 2021 van het Uwv staat dat de WIA-uitkering stopt twee maanden en een dag na de beslissing op bezwaar. De beslissing op bezwaar is gedateerd op 28 mei 2021. Dat betekent dat de uitkering pas kan worden beëindigd per 28 juli 2021 en niet per 24 juni 2021, zoals in de beslissing op bezwaar staat. Het Uwv wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de zogenoemde aanzegjurisprudentie leidend is. Appellante mocht ervan uitgaan dat haar
WIA-uitkering zou worden beëindigd zoals in de brief van 23 april 2021 duidelijk en zonder voorbehoud staat geschreven. De rechtbank heeft dit niet onderkend met als gevolg dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de WIA-uitkering wordt beëindigd per 28 juli 2021.
5. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 759,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en
€ 57,82 aan reiskosten, in totaal € 2.334,82.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 28 mei 2021;
- bepaalt dat de WIA-uitkering eindigt per 28 juli 2021;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 28 mei 2021;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.334,82;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante de in beroep en in hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten