ECLI:NL:CRVB:2023:890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
22/422 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en de beëindiging van de WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WIA-uitkering te beëindigen. Appellant was eerder in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheid door diverse medische aandoeningen. Hij heeft echter gemeld dat zijn gezondheidstoestand verslechterd was, wat leidde tot een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellant per 15 november 2020 niet zijn toegenomen ten opzichte van eerdere beoordelingen. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellant ging hiertegen in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding correct heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd, niet overtuigend geacht. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat de WIA-uitkering daarom terecht was beëindigd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsarts in het proces van arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.

Uitspraak

22.422 WIA

Datum uitspraak: 11 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 december 2021, 20/3372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Op 27 mei 2022 heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en stukken ingezonden.
Appellant heeft een rapport van Triage ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 24 februari 2018 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verband met arbeidsongeschiktheid voor het verrichten van arbeid door ernstige psoriasis aan de onderbenen en voeten, rechter schouderklachten, OSAS en COPD/emfyseem, hypertensie, diabetes mellitus en adipositas, waarvoor appellant een gastric sleeve heeft gehad. Deze uitkering was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Op 22 november 2019 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheidstoestand vanaf 1 juni 2018 is verslechterd. Appellant heeft op het formulier vermeld dat zijn bijnieren niet goed werken, dat hij een maagverkleining heeft gehad en dat bij hem operatief een goedaardig gezwel (een speekselklier) is weggehaald. Ook is door een MDL-arts vastgesteld dat hij een Barrett-slokdarm heeft.
1.3.
Appellant heeft in verband met deze melding op 5 maart 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellant voor arbeid zijn toegenomen. Appellant wordt ook beperkt geacht voor arbeid waarin sprake is van een verhoogd handelingstempo, een koude werkomgeving, het dragen van (afsluitende) beschermende middelen, werken in fel zonlicht/UV straling, tillen/dragen (circa vijf kilogram, incidenteel zwaarder) en staan (een kwartier achtereen, met goede spreiding enkele uren per werkdag). Deze belastbaarheid is vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2020. De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML een aantal functies geselecteerd en vastgesteld dat appellant per 18 november 2018 volledig arbeidsongeschikt is en dat appellant per datum onderzoek, 25 maart 2020, 27,52% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarop twee besluiten genomen. Een besluit van 31 maart 2020 (besluit 1) waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 februari 2019 80 tot 100% arbeidsongeschikt is en een besluit van 31 maart 2020 (besluit 2), waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellant vanaf 1 juni 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluit 2. Bij besluit van 20 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 2 gegrond verklaard en vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellant pas vanaf 15 november 2020 wordt beëindigd.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit omdat hij zich meer beperkt acht als gevolg van een verslechtering van zijn medische situatie. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een huisartsenjournaal ingezonden, waaraan informatie is aangehecht van zijn behandelaars (waaronder van een MDL-arts, een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, een psychiater van de GGZ en een vasculair internist).
2.2.
Het Uwv heeft in beroep onderkend dat de medische beoordeling niet gericht is geweest op de juiste beoordelingsdatum, waarna het Uwv hangende het beroep alsnog een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft verricht, gericht op het beoordelingsmoment 15 november 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 24 maart 2021 op het spreekuur gezien en heeft op basis van haar bevindingen en aanvullend dossieronderzoek vastgesteld dat de beperkingen zoals opgenomen in de FML van 5 maart 2020 ook per 15 november 2020 nog actueel zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de psychische klachten van appellant en de last die hij ondervindt van tintelingen in zijn handen overwogen dat deze pas zijn ontstaan na de datum in geding (namelijk pas in 2021) en dat deze klachten geen aanleiding zijn om beperkingen vast te stellen per 15 november 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen vastgelegd in een FML van 14 april 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de eerder geselecteerde (reserve) functies niet langer passend geacht en berekend dat het verlies aan verdiencapaciteit 33,95% bedraagt. De schatting is gebaseerd op de functies met de SBC-code 315132 archiefmedewerker, SBC-code 315100 administratief ondersteunend medewerker en SBCcode 267053 wikkelaar (nieuw en revisie).
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er een zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit kleeft omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in eerste instantie niet de juiste datum beoordeeld heeft. Het Uwv heeft dit gebrek in beroep hersteld met de in beroep ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2021 en 23 april 2021 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 april 2021, waarbij er een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 15 november 2020 is verricht. De rechtbank heeft in wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 29 maart 2021 en 23 april 2021 en de FML van 14 april 2021 te twijfelen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle klachten van appellant bij de beoordeling heeft betrokken en dat de rechtbank geen aanwijzingen heeft dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het psychisch toestandsbeeld van appellant per 15 november 2020 onjuist heeft ingeschat. Uit de informatie van de huisarts volgt weliswaar dat appellant in reactie op het besluit van het Uwv dat zijn WIA-uitkering wordt beëindigd gereageerd heeft met ernstige psychische klachten, maar uit informatie van de GGZ van 8 mei 2020 blijkt ook dat deze situatie zich gestabiliseerd heeft. Uit de stukken blijkt niet dat appellant op 15 november 2020 weer ernstige psychische klachten had. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten gezien om de in beroep door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt te achten voor appellant. De rechtbank heeft het zorgvuldigheidsgebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het hem bevreemdt dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd, maar dat zijn WIA-uitkering toch door het Uwv wordt beëindigd. Appellant heeft vraagtekens bij de vaststelling van zijn belastbaarheid. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van 30 december 2021 en 12 juli 2022 van de crisisdienst van de GGZ, een plan van aanpak van Senzer en een rapport van 12 december 2022 van een door hem ingeschakelde verzekeringsarts van Triage.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 november 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medische standpunt van het Uwv in beroep zoals uiteengezet in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2021 en 23 april 2021. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. Uit het door appellant in hoger beroep ingezonden rapport van verzekeringsarts-medisch adviseur E.C. van der Eijk van Triage blijkt dat ook deze verzekeringsarts op grond van zijn onderzoek tot de conclusie is gekomen dat de voor appellant vastgestelde beperkingen in de FML van 5 maart 2020, die identiek is aan de FML van 14 april 2021, juist zijn vastgesteld. Van der Eijk heeft toegelicht dat appellant op het moment van zijn onderzoek op 24 november 2022 vanwege zijn beenklachten wellicht wat meer beperkt is, maar dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, 15 november 2020, juist heeft ingeschat.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de in beroep aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht met ingang van 15 november 2020 heeft beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten