ECLI:NL:CRVB:2023:876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
22/2616 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die als peuterspeelzaalleidster werkte, was sinds 2010 arbeidsongeschikt door polsklachten en had in 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had haar per 7 oktober 2020 geen recht meer op een WIA-uitkering toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar psychische beperkingen onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2020 correct was. De Raad bevestigde dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante. Hoewel de Raad erkende dat het bestreden besluit aanvankelijk niet deugdelijk gemotiveerd was, oordeelde zij dat dit gebrek geen invloed had op de uitkomst van de zaak. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenveroordeling en veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.379,88 bedroegen, inclusief griffierechten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom bepaalde beperkingen niet zijn erkend. De Raad bevestigde dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid niet alleen gebaseerd is op de subjectieve klachten van de appellante, maar op objectief vastgestelde beperkingen.

Uitspraak

22.2616 WIA

Datum uitspraak: 10 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2022, 21/1261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar dochter en mr. Rhodes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als peuterspeelzaalleidster voor 32 uur per week. Op 10 juni 2010 is appellante voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van polsklachten. Appellante heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Per 6 juni 2013 werd zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt bevonden. Appellante heeft vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen, waarna zij zich op 12 januari 2015 heeft ziek gemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 9 januari 2017 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij besluit van 16 april 2018 heeft het Uwv de uitkering van appellante omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Appellante heeft zich op 5 april 2019 vanwege een operatie toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Zij is op 7 februari 2020 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 6 augustus 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 12 juni 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Rekening houdend met de wettelijke uitlooptermijn heeft het Uwv beslist dat appellante per 7 oktober 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 augustus 2020, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 januari 2021, ongegrond verklaard. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep, die aanwezig was bij de (telefonische) hoorzitting, heeft extra beperkingen vastgesteld in de FML van 22 december 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt en actueel zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het feit dat appellante op verzoek van de rechtbank alsnog is uitgenodigd voor een fysiek spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet leidt tot het oordeel dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn in beroep overgelegde rapport van 24 november 2021 voldoende gemotiveerd dat een nader lichamelijk onderzoek geen meerwaarde zou hebben gehad. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv uit coulance om een fysiek spreekuur verzocht omdat het Uwv ook is gevraagd een oordeel te geven over de kort voor de zitting overgelegde stukken. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Hierbij is van belang dat het in de systematiek van de Wet WIA niet gaat om de medische klachten van appellante als zodanig of om de door haar ervaren beperkingen, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Voor zover appellante heeft betoogd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft toegelicht dat en waarom appellante niet voldoet aan de uitzonderingscriteria van het Schattingsbesluit (zoals opname in een ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid, een grote mate van afhankelijkheid of onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren). Appellante is daarom belastbaar voor passende arbeid, zodat terecht een FML is opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 december 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat en waarom er geen reden is om naast de door de primaire arts opgenomen beperkingen voor dynamische handelingen en statische houdingen aanvullende beperkingen op te nemen. Wel heeft hij aanleiding gezien aanvullende beperkingen voor persoonlijk functioneren aan te nemen en afdoende toegelicht waarom geen aanleiding bestaat voor nog verdergaande beperkingen voor de psychische klachten. De rechtbank heeft verder geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het Uwv in de proceskosten had moeten worden veroordeeld omdat het bestreden besluit een gebrek bevatte nu appellante niet door een verzekeringsarts op een spreekuur was gezien en dit eerst pas in beroep is gebeurd op verzoek van de rechtbank. Hiermee was de besluitvorming onzorgvuldig. Daarnaast zijn met name de psychische beperkingen van appellante onderschat en dienen onder meer beperkingen op de beoordelingspunten samenwerken, omgaan met conflicten en veelvuldig contact met klanten, te worden aangenomen. Appellante heeft ter onderbouwing verwezen naar een contra-expertise van haar medisch adviseur, de verzekeringsarts I. Ozkan, de verklaring van Cirya van 17 december 2021 en naar de verhoging van de medicatie. Volgens Ozkan dienen in afwijking van de beoordeling door het Uwv meer beperkingen op sociaal functioneren te worden aangenomen. Verder zijn volgens appellante de geselecteerde functies ongeschikt, met name omdat appellante geen contact met klanten kan hanteren en niet kan omgaan met conflicten. Daarnaast kan geen spraaksoftware worden gebruikt in de functie van receptionist.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de WIAuitkering van appellante per 7 oktober 2020 heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 november 2021 afdoende heeft gemotiveerd dat een nader lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen meerwaarde heeft en dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. In de primaire fase heeft een uitgebreid lichamelijk onderzoek plaatsgevonden en in het dossier was een aanzienlijke hoeveelheid relevante medische gegevens aanwezig. Dat uit coulance op 18 januari 2022 echter toch een nader fysiek spreekuur heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders.
4.4.1.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2020, 3 augustus 2021, 24 november 2021 en 25 februari 2022 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 22 december 2020 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante.
4.4.2.
Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar het rapport van 21 maart 2023 van Ozkan heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de medische informatie van Cirya van 2 september 2021 volgt dat appellante op 15 april 2021 is gezien voor een adviesgesprek over de diagnose en het behandelvoorstel. De volledige diagnose is daarbij vastgesteld op depressieve stoornis: eenmalige episode – matig. Uit het rapport van Ozkan blijkt dat hij de medische informatie van Cirya van 17 december 2021 als uitgangspunt heeft genomen. Uit de informatie van Cirya van 17 december 2021 volgt, dat appellante naast de depressieve stoornis op dat moment kampt met PTSS. Dat is een andere diagnose dan die eerder door Cirya was gesteld. De hier te beoordelen datum betreft echter 7 oktober 2020. Appellante is pas geruime tijd na deze datum onder behandeling gekomen bij Cirya waarbij de ernst van haar klachten in de loop van 2021 lijkt te zijn toegenomen. Uit het rapport van Ozkan blijkt niet dat hij de betekenis hiervan voor het onderhavige geschil heeft onderkend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met zijn rapport van 4 april 2023 afdoende toegelicht dat er op de datum in geding weliswaar sprake is van psychische klachten, maar dat er nog geen sprake was van dusdanige ernstige medische beperkingen dat er daarom aanvullende beperkingen in de FML hadden moeten worden opgenomen, zoals medisch adviseur Ozkan heeft gesteld. Ter zitting van de Raad heeft appellante te kennen gegeven dat zij al in februari 2021 is doorverwezen voor een EMDR-behandeling voor haar PTSSklachten. Nog daargelaten dat zich hiervan geen stuk in het dossier bevindt en dat ook februari 2021 ruim ligt na de datum in geding, kan hieraan niet de waarde worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Immers begin 2021 is niet door een daartoe aangewezen persoon, zoals een psychiater, een PTSS vastgesteld. De PTSS wordt eerst op 17 december 2021 door een psychiater vastgesteld. Ook in het medicatieoverzicht waarnaar appellante heeft verwezen wordt eerst per 12 juli 2021, dus ook ruim na de datum in geding, melding gemaakt van het gebruik van 12,5 mg quetiapine.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 december 2020 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties van 11 juni 2020 en de toelichting van de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in de rapporten van 12 juni 2020 en 4 januari 2021. Anders dan appellante heeft betoogd was zij op de datum in geding niet beperkt op de beoordelingspunten emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten of omgaan met conflicten, zodat in de functies op deze beoordelingspunten geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante plaatsvindt. Ook wordt in de geselecteerde functies de in de FML opgenomen beperking voor werken met toetsenbord en muis niet overschreden. Appellante hoeft om de functies te kunnen verrichten dan ook geen gebruik te maken van spraaksoftware. Dat volgens appellante het niet mogelijk is in de functie van receptionist spraaksoftware te gebruiken, maakt daarom niet dat deze functie voor haar ongeschikt is.
4.6.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat het bestreden besluit pas in beroep bij de rechtbank is voorzien van een toereikende motivering waar het gaat om het achterwege laten van een spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zoverre is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Dit besluit is in zoverre dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb moeten passeren, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb had de rechtbank aanleiding moeten zien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin aanleiding om de aangevallen uitspraak in zoverre te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien, door het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor het overige kan de aangevallen uitspraak, gelet op wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en de zitting bij de Raad komen tot een bedrag van € 4,18 respectievelijk € 27,70 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. In totaal komt een bedrag van € 3.379,88 voor vergoeding in aanmerking. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.379,88;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M. Geurtsen