ECLI:NL:CRVB:2023:87

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
20 / 976 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft deze aanvraag afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Tijdens het proces is vastgesteld dat de appellant niet op meerdere uitnodigingen voor gesprekken is verschenen en dat er onvoldoende bewijs was dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de verklaringen van de appellant en de bevindingen van de sociale recherche. De Raad concludeert dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van de hoofdverblijfplaats bij de appellant ligt, en dat hij hierin niet is geslaagd. De beroepsgrond van de appellant dat er geen informed consent was voor het huisbezoek werd niet besproken, omdat de overige bevindingen al voldoende grondslag boden voor de bestreden besluiten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

20/976 PW en 20/977 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2020, 19/2471 en 19/2801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 17 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.J. van der Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2022. Voor appellant is verschenen mr. Van der Have. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Mohan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 27 september 2018 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Hij heeft de aanvraag op 24 oktober 2018 ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant als woonadres vermeld een adres in [woonplaats] (opgegeven adres). Verder heeft appellant vermeld dat zijn dochtertje ook op het opgegeven adres verblijft.
1.2.
Bij brief van 5 november 2018 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 12 november 2018. Daarbij is appellant verzocht de in die brief genoemde stukken naar het gesprek mee te nemen. Appellant is niet op het gesprek verschenen en hij heeft de gevraagde stukken niet verstrekt. Vervolgens is appellant bij brief van 12 november 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 20 november 2018 en verzocht de eerder gevraagde stukken mee te nemen. Ook op dit gesprek is appellant niet verschenen en heeft hij de gevraagde stukken niet verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 20 november 2018 (besluit 1) heeft het college besloten de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet te behandelen.
1.4.
Appellant heeft zich op 27 november 2018 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Hij heeft de aanvraag op 7 december 2018 ingediend. Verder heeft appellant een deel van de eerder gevraagde stukken ingeleverd.
1.5.
Naar aanleiding van deze aanvraag hebben medewerkers van de sociale recherche van de gemeente Haarlem (sociaal rechercheurs) onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader is op 30 januari 2019 met appellant een gesprek gevoerd en aansluitend op het gesprek is een huisbezoek afgelegd. Verder zijn bankafschriften bij appellant opgevraagd en verkregen. Appellant heeft tijdens het gesprek op 30 januari 2019, kort samengevat, het volgende verklaard. Hij verblijft het grootste gedeelte van de tijd bij zijn moeder in [plaats] , in ieder geval altijd op maandag, dinsdag, woensdag en soms ook op donderdag. In het weekend verblijft hij op het opgegeven adres in [woonplaats] . Wel brengt hij zijn dochtertje drie keer in de maand een weekend naar haar moeder in België, en dan blijft hij ook wel eens daar in België, dat is praktischer. Dit doet hij al ongeveer een jaar. Zijn persoonlijke spullen, kleding en administratie liggen bij zijn moeder in [plaats] . Er ligt geen kleding van hem of van zijn dochtertje op het opgegeven adres. Hij heeft geen sleutel bij zich, die ligt bij een buurman. Appellant wil uiteindelijk vanaf maart 2019 gaan leven op het adres in [woonplaats] . Tijdens het huisbezoek zijn nauwelijks persoonlijke spullen van appellant en zijn dochtertje aangetroffen. Uit de bankafschriften komt naar voren dat appellant slechts enkele pinbetalingen heeft gedaan in of in de omgeving van [woonplaats] . De meeste pinbetalingen vonden plaats buiten [woonplaats] , voornamelijk in [plaats] en in België. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 februari 2019.
1.6.
Bij besluit van 11 februari 2019 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van 27 november 2018 afgewezen.
1.7.
Appellant heeft zich op 4 maart 2019 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Hij heeft de aanvraag op 12 maart 2019 ingediend. Bij besluit van 18 april 2019 heeft het college appellant, nadat op 12 april 2019 een huisbezoek had plaatsgevonden, met ingang van 4 maart 2019 bijstand toegekend.
1.8.
Bij besluit van 18 april 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en de aanvraag van 27 september 2018 (alsnog) afgewezen. Bij besluit van 8 mei 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verzoek om aanhouding
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant verzocht om aanhouding van de zaak zodat ook appellant zelf de zitting kan bijwonen. De Raad ziet geen aanleiding dit verzoek te honoreren. Op verzoek van appellant is een eerder geplande zitting al een keer uitgesteld en hij heeft in de tussentijd voldoende gelegenheid gehad al zijn argumenten schriftelijk naar voren te brengen. Dat appellant, zonder zijn gemachtigde daarover in te lichten, niet ter zitting is verschenen dient voor zijn rekening te worden gelaten.
Bestreden besluiten
4.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 27 september 2018 tot 4 maart 2019, de datum waarop het college aan appellant bijstand heeft toegekend.
4.3.
Appellant heeft, ook in hoger beroep, aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode wel zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres in [woonplaats] . Hierin wordt hij niet gevolgd. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust in beginsel op de aanvrager zelf. Dit betekent dat het op de weg ligt van appellant, als aanvrager van bijstand, om feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie. Appellant heeft die duidelijkheid niet gegeven. De beroepsgrond die appellant tegen het huisbezoek heeft aangevoerd, namelijk dat informed consent daarvoor ontbrak, hoeft niet te worden besproken aangezien de in 1.5 weergegeven verklaring van appellant, samen met de overige bevindingen, op zichzelf al een voldoende feitelijke grondslag vormen voor de bestreden besluiten. Op grond van hetgeen appellant heeft verklaard en gelet op de bankafschriften van appellant waarop te zien was dat voornamelijk sprake was van pinnen buiten de gemeente [woonplaats] , heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellant in de te beoordelen periode daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.4.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn betoog dat het college appellant bij besluit van 18 april 2019 wel bijstand heeft toegekend terwijl de situatie niet was veranderd. Uit het rapport van 12 april 2019 blijkt immers dat tijdens het latere huisbezoek van 12 april 2019 onder meer is geconstateerd dat de woning volledig was ingericht en dat er persoonlijke spullen van appellant en zijn dochtertje zijn aangetroffen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) Y.S.S. Fatni