ECLI:NL:CRVB:2023:852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
21 / 1010 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht voor de Wet langdurige zorg van een in Nederland wonende pensioengerechtigde met een Duits pensioen

In deze zaak gaat het om de verzekeringsplicht van een appellante die in Nederland woont en een Duits pensioen ontvangt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) waarin zij voor bepaalde perioden als verzekerd voor de Wet langdurige zorg (Wlz) werd aangemerkt. De Svb stelde dat de appellante, door het ontvangen van een IOAW-uitkering, verzekeringsplichtig was voor de Wlz. De appellante betwistte dit en stelde dat zij op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 recht had op zorg in Nederland ten laste van Duitsland, en dat zij niet verzekerd was voor de Wlz.

De Raad oordeelde dat de appellante, ondanks het ontvangen van de IOAW-uitkering, niet als verzekeringsplichtige voor de Wlz kon worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de Svb de appellante ten onrechte als verzekerde voor de Wlz had aangemerkt, omdat de IOAW-uitkering niet gelijkgesteld kon worden met het verrichten van werkzaamheden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellante gegrond. De Svb werd veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de appellante.

Deze uitspraak benadrukt de toepassing van Europese regelgeving in grensoverschrijdende situaties en de specifieke rechten van pensioengerechtigden die in een andere lidstaat wonen dan waar hun pensioen wordt uitgekeerd. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de verzekeringspositie van personen die in Nederland wonen en een pensioen uit een andere EU-lidstaat ontvangen.

Uitspraak

21/1010 WLZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 februari 2021, 19/1070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats ] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 4 mei 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 6 februari 2019 heeft de Svb appellante voor de periode van 25 oktober 2017 tot en met 8 juli 2018 en vanaf 28 november 2018 (perioden in geding) als verzekerd voor de Wet langdurige zorg (Wlz) aangemerkt. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft met een besluit van 28 februari 2019 (bestreden besluit) de verzekeringsplicht van appellante gehandhaafd.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 maart 2023. Voor appellante is verschenen mr. Van Ek. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans en H. van der Most.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellante woont in Nederland en ontvangt een Duits pensioen. Op grond van regels in Vo 883/2004 heeft zij als pensioengerechtigde recht op zorg in Nederland ten laste van Duitsland. Volgens de Nederlandse wetgeving is zij in die situatie niet verzekerd voor de Wlz en is zij dus ook niet verplicht een Nederlandse zorgverzekering af te sluiten. De Svb heeft appellante wel verzekeringsplichtig voor de Wlz geacht in de perioden waarin zij een van haar echtgenoot afgeleide IOAW-uitkering ontving. Volgens de Raad leidt een juiste toepassing van Vo 883/2004 er echter toe dat appellante ook tijdens de ontvangst van de IOAW-uitkering recht had op zorg in Nederland ten laste van Duitsland. De Svb had appellante daarom niet als verzekerde voor de Wlz mogen aanmerken.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Totstandkoming van het bestreden besluit
1.1.
Appellante woont in Nederland en ontvangt een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering (Rente wegen voller Erwerbsminderung) vanaf 2007. Op grond van de ontvangst van dit Duitse pensioen had appellante volgens artikel 25 van Vo 883/2004 [1] recht op zorg in het woonland Nederland ten laste van het pensioenland Duitsland. Appellante was daardoor op grond van artikel 21, eerste lid, van KB 746 [2] niet verzekerd voor de Wlz en daardoor ook niet voor de Zorgverzekeringswet (Zvw). Appellante betaalt in Duitsland premie voor de ziektekostenverzekering.
1.2.
In de perioden in geding is aan de echtgenoot van appellante een IOAW-uitkering [3] toegekend. Deze is op grond van artikel 5, tweede lid, van de IOAW voor de helft aan appellante uitbetaald. Op verzoek van appellante heeft de Svb bij besluit van 6 februari 2019 een zogenoemde Wlz-verklaring afgegeven. In dat besluit heeft de Svb meegedeeld dat appellante in de perioden in geding verzekerd is voor de Wlz. Volgens de Svb is door de ontvangst van de IOAW-uitkering de verzekeringspositie van appellante gewijzigd. De IOAW-uitkering is een werkloosheidsuitkering in de zin van Vo 883/2004 en de ontvangst van een dergelijke uitkering moet in de visie van de Svb worden gelijkgesteld met het verrichten van werkzaamheden in Nederland . Hierdoor is volgens de Svb op grond van de aanwijsregels in artikel 11, tweede lid, in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing en is appellante verzekerd voor de Wlz.
1.3.
Met het bestreden besluit heeft de Svb de vaststelling van de verzekeringsplicht van appellante voor de Wlz gehandhaafd.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Volgens appellante is zij op grond van haar Duitse pensioen verzekerd voor ziektekosten in Duitsland. Door haar aan te merken als werknemer en als verzekeringsplichtige voor de Wlz is appellante in een lastig parket gekomen met ongewenste en onbillijke consequenties.
Het standpunt van de Svb
3.2.
Ter zitting van de Raad heeft de Svb het standpunt ingenomen dat voor de vraag of appellante verzekeringsplichtig is voor de Wlz niet titel II, maar titel III [4] van Vo 883/2004 van belang is. Dit leidt volgens de Svb echter niet tot een andere uitkomst, omdat onder Vo 1408/71 de ontvangst van een werkloosheidsuitkering zou hebben geleid tot een kwalificatie van appellante als werknemer. De Svb ziet niet in dat met Vo 883/2004 iets anders is beoogd. De Svb blijft bij zijn standpunt dat appellante op grond van de ontvangst van de IOAW-uitkering ook volgens titel III van Vo 883/2004 moet worden gekwalificeerd als een verzekerde werknemer. Op haar zijn dan de artikelen 17 tot en met 21 van Vo 883/2004 van toepassing. Daarom is appellante verzekeringsplichtig voor de Wlz.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is of de Svb appellante terecht verzekeringsplichtig voor de Wlz heeft geacht in de perioden waarin zij een van haar echtgenoot afgeleide IOAW-uitkering ontving.
4.2.
.Voor een overzicht van de toepasselijke bepalingen en de relevante overwegingen uit de hieronder genoemde arresten wordt verwezen naar de bijlage. Die maakt deel uit van deze uitspraak.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat omdat appellante in Nederland woont en een Duits pensioen ontvangt, sprake is van een grensoverschrijdende situatie waarop Vo 883/2004 van toepassing is.
De situatie van appellante zonder IOAW-uitkering
4.4.
Voordat appellante een IOAW-uitkering ontving was zij om de volgende redenen niet verzekerd voor de Wlz.
4.4.1.
In titel II van Vo 883/2004 staan aanwijsregels op grond waarvan bepaald wordt welke nationale socialeverzekeringswetgeving van toepassing is. Op de situatie van appellante was de Nederlandse wetgeving aangewezen op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 (wetgeving van het woonland).
4.4.2.
In het arrest Van Delft e.a. [5] heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) bevestigd dat in een grensoverschrijdende situatie voor het recht op verstrekkingen bij ziekte de bijzondere aanknopingsregels van titel III van toepassing zijn. Voor pensioengerechtigden zijn dat de artikelen 23 tot en met 30 van Vo 883/2004. Appellante had op grond van artikel 25 van Vo 883/2004 recht op zorg in Nederland ten laste van Duitsland. Op grond van artikel 21, eerste lid, van KB 746 was appellante daardoor niet verzekerd voor de Wlz.
De situatie van appellante met IOAW-uitkering
4.5.
De vraag die hier nu voorligt is of de ontvangst van de IOAW-uitkering door appellante een wijziging brengt in haar verzekeringspositie. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De toepasselijke wetgeving op grond van titel II
4.5.1.
Niet is in geschil dat een IOAW-uitkering kwalificeert als een werkloosheidsuitkering in de zin van Vo 883/2004. Naar het oordeel van de Raad is bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op de situatie van appellante artikel 11, tweede lid, van Vo 883/2004 niet van toepassing. Volgens dat artikel worden personen die een werkloosheidsuitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. De IOAW-uitkering die appellante ontving was echter afgeleid van haar echtgenoot als werkloze werknemer. Appellante ontving die uitkering dus niet als gevolg van het feit dat zij zelf in loondienst of anders dan in loondienst werkte. Zij kan daarom niet worden beschouwd als een persoon die die werkzaamheid verrichtte. Artikel 11, tweede lid, van Vo 883/2004 kan dan ook in het geval van appellante niet leiden tot toepasselijkheid van de aanwijsregel in artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004. De Nederlandse wetgeving is echter wel aangewezen op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 welke bepaling op de situatie van appellante van toepassing is gebleven.
De toepassing van titel III
4.5.2.
Zoals in 4.4.2 is overwogen, is in een grensoverschrijdende situatie voor het recht op prestaties bij ziekte titel III van Vo 883/2004 van toepassing. Anders dan de Svb leidt de Raad uit het arrest Y [6] af dat op de situatie van appellante als pensioengerechtigde in beginsel de artikelen 23 tot en met 30 van toepassing zijn (gebleven) en niet de artikelen 17 tot en met 21, die van toepassing zijn op verzekerden. Het HvJEU verwijst ter bevestiging daarvan ook op de bewoordingen van artikel 31 van de verordening. In dat artikel is bepaald dat de artikelen 23 tot en met 30 niet van toepassing zijn op pensioengerechtigden die op grond van de wetgeving van een lidstaat wegens het verrichten van werkzaamheden – al dan niet in loondienst – recht hebben op zorgverstrekkingen. Alleen in dat geval wordt het recht op verstrekkingen geregeld door de artikelen 17 tot en met 21 van Vo 883/2004. De volgende vraag is dus of van deze situatie sprake is.
Het ontvangen van een IOAW-uitkering is niet gelijk te stellen met het verrichten van werkzaamheden
4.5.3.
Appelante heeft geen daadwerkelijke werkzaamheden verricht. Van belang is dus of het ontvangen van de IOAW-uitkering door appellante kan worden beschouwd als een rechtssituatie die vergelijkbaar is met die van een persoon die werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht. Uit het arrest K [7] leidt de Raad af dat de bewoordingen “verrichten van werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst” in artikel 31 van titel III van Vo 883/2004 niet moeten worden uitgelegd in het licht van titel II van Vo 883/2004, maar in het licht van titel I, artikel 1, aanhef en onder a en b, van Vo 883/2004. Volgens die bepalingen worden onder “werkzaamheden in loondienst” en “werkzaamheden anders dan in loondienst” verstaan werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen.
4.5.4.
In dit geval moet dus beoordeeld worden of de door appellante ontvangen IOAWuitkering voor de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving moet worden beschouwd als het verrichten van werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst of daarmee moet worden gelijkgesteld. Partijen verschillen er niet over van mening dat de ontvangst van een IOAW-uitkering naar Nederlands recht niet kan worden beschouwd als, of gelijkgesteld met, het verrichten van werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst. De Raad heeft geen reden om hier anders over te oordelen. Nog daargelaten dat de IOAW-uitkering die appellante ontving was afgeleid van haar echtgenoot als werkloze werknemer, leidt een IOAW-uitkering niet tot verplichte verzekering voor de werknemersverzekeringen. Alleen al om die reden leidt artikel 31 van Vo 883/2004 niet tot het buiten toepassing laten van de artikelen 23 tot en met 30 van Vo 883/2004.
4.5.5.
De Svb heeft betoogd dat de werkingssfeer van artikel 31 van Vo 883/2004 zich uitstrekt tot personen die een werkloosheidsuitkering ontvangen, omdat het gelijkluidende artikel 34, tweede lid, van Vo 1408/71 ook op deze personen van toepassing was en niet is gebleken dat bij de inwerkingtreding van Vo 883/2004 op dit punt een wijziging is beoogd. Mogelijk heeft de Svb gedoeld op het Besluit nr. 156, waarin voor het recht op prestaties bij ziekte voorrangsregels zijn vastgesteld voor werkloze werknemers die een werkloosheidsuitkering ontvangen [8] . Ook als deze voorrangsregels onder Vo 883/2004 zouden worden toegepast, zou dit niet leiden tot het buiten toepassing laten van artikel 25 van Vo 883/2004 op de situatie van appellante. De Raad acht hierbij van belang dat niet appellante maar haar echtgenoot de werkloze werknemer was en dat appellante de IOAWuitkering niet heeft ontvangen wegens de hoedanigheid van werkloze werknemer. Direct noch indirect hangt deze IOAW-uitkering samen met werkzaamheden die appellante zelf heeft verricht. Ook om die reden ligt een gelijkstelling van appellante met een verzekerde als bedoeld in de artikelen 17 tot en met 21 van Vo 883/2004 niet in de rede.
4.5.6.
Wat is overwogen in 4.5.1 tot en met 4.5.5. heeft tot gevolg dat ook in de perioden waarin appellante een IOAW-uitkering naast haar Duitse pensioen ontving, artikel 25 van Vo 883/2004 van toepassing is gebleven. Hierdoor hield zij recht op zorg in Duitsland ten laste van Nederland . Volgens artikel 21, eerste lid, van KB 746 was appellante daardoor niet verzekerd voor de Wlz.
Conclusie en gevolgen
4.6.
Het hoger beroep van appellante slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van appellante wordt gegrond verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 6 februari 2019 te herroepen en te bepalen dat appellante in de perioden in geding niet verzekeringsplichtig was voor de Wlz. Deze uitspraak komt in de plaats van het bestreden besluit.
5. Omdat appellante gelijk krijgt, moet de Svb haar proceskosten betalen. Deze worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 837,-; factor 1).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 februari 2019;
  • herroept het besluit van 6 februari 2019 en bepaalt dat appellante in de perioden in geding niet verzekerd is voor de Wlz;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het besluit van 28 februari 2019;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat de Svb het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
Bijlage
Wettelijk kader

Relevante regelgeving:

Nationaal recht
Artikel 2.1.1, eerste lid, Wlz
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die:
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Artikel 2, eerste lid, Zorgverzekeringswet
Degene die ingevolge de Wet langdurige zorg en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, is verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 bedoelde risico.
Artikel 21, eerste lid, KB 746
Niet verzekerd op grond van de Wet langdurige zorg is de persoon die in Nederland woont, doch die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen of van een door Nederland met een of meer andere staten gesloten verdrag inzake sociale zekerheid, in Nederland recht kan doen gelden op verstrekkingen die hem in beginsel worden verleend ten laste van een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een staat waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten.
Artikel 5 IOAW
1. Recht op uitkering hebben, indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de overeenkomstig het derde tot en met zesde lid vastgestelde grondslag:
a. de werkloze werknemer en de echtgenoot;
(…)
2. Het recht op uitkering komt de werkloze werknemer en de echtgenoot gezamenlijk toe. De uitkering wordt aan de werkloze werknemer en de echtgenoot ieder voor de helft uitbetaald, dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.
(…)

Verordening 883/2004

Titel I; Algemene bepalingen
Artikel 1, Definities
Voor de toepassing van deze verordening:
a. a) worden onder ‘werkzaamheden in loondienst’ verstaan werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen;
b) worden onder „werkzaamheden anders dan in loondienst” verstaan werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen;
(…)
Titel II; Vaststelling van de toepasselijke wetgeving
Artikel 11, tweede lid
Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.
Artikel 11, derde lid
Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
(…)
e) geldt voor een ieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd ander bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.
Titel III, hoofdstuk 1, afdeling 2; Prestaties bij ziekte, en moederschaps- en daarmee gelijkgesteld vaderschapsuitkeringen voor pensioengerechtigden en hun gezinsleden
Artikel 25
Ingeval degene die een pensioen ontvangt krachtens de wetgeving van een of meer lidstaten, woont in een lidstaat waarvan de wetgeving voor het recht op verstrekkingen geen voorwaarden stelt inzake verzekering of inzake het al dan niet in loondienst verrichten van werkzaamheden, en waarvan de betrokkene geen enkel pensioen ontvangt, komen de kosten voor verstrekkingen voor de betrokkene en zijn gezinsleden voor rekening van het krachtens de regels van artikel 24, lid 2, aangewezen orgaan van een van de lidstaten die bevoegd zijn voor zijn pensioenen, voorzover genoemde pensioengerechtigde en zijn gezinsleden recht zouden hebben op deze verstrekkingen indien zij zouden wonen in die lidstaat.
Titel III, hoofdstuk 1, afdeling 3; Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 31
De artikelen 23 tot en met 30 zijn niet van toepassing op een pensioengerechtigde of zijn gezinsleden die op grond van de wetgeving van een lidstaat wegens het verrichten van werkzaamheden al dan niet in loondienst recht hebben op prestaties. In dat geval wordt de betrokkene voor de toepassing van dit hoofdstuk behandeld overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 21.

Relevante rechtspraak van het HvJEU

Arrest Van Delft e.a. punten 46-49
46. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat zonder dat hij op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 2, sub a tot en met d, of de artikelen 14 tot en met 17 van dezelfde richtlijn aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont van toepassing is. Volgens vaste rechtspraak is voormeld artikel 13, lid 2, sub f, onder meer van toepassing op personen die iedere activiteit definitief hebben gestaakt (arresten van 11 juni 1998, Kuusijärvi, C‑275/96, Jurispr. blz. I‑3419, punten 39 en 40, en 11 november 2004, Adanez-Vega, C‑372/02, Jurispr. blz. I‑10761, punt 24).
47. Deze algemene bepaling, die is opgenomen in titel II van verordening nr. 1408/71, getiteld „Vaststelling van de toe te passen wetgeving”, geldt evenwel alleen voor zover de bijzondere bepalingen voor de verschillende categorieën uitkeringen van titel III van dezelfde verordening niet in uitzonderingen voorzien (zie arrest van 27 mei 1982, Aubin, 227/81, Jurispr. blz. 1991, punt 11).
48. De artikelen 28 en 28 bis van die verordening, die staan in titel III, hoofdstuk 1, daarvan, onder het kopje „Ziekte en moederschap”, wijken van die algemene regels af voor wat betreft de verstrekkingen bij ziekte aan rechthebbenden op een pensioen of rente die wonen in een andere lidstaat dan de staat die het pensioen of de rente verschuldigd is.
49. In een situatie zoals die aan de orde in de hoofdgedingen heeft de verwijzende rechterlijke instantie derhalve terecht de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 1408/71 [9] en niet artikel 13, lid 2, sub f [10] , van deze verordening toepasselijk geacht.
Arrest Y, punten 54 en 55
54. Zo bevat titel III, hoofdstuk 1, afdeling 2, van verordening nr. 883/2004 bepalingen die zijn toegesneden op de situatie van pensioengerechtigden en hun gezinsleden die zich met name in een bijzondere situatie bevinden doordat deze pensioengerechtigden, zoals Y, in een andere lidstaat wonen dan die welke hun pensioen uitkeert. De algemene bepalingen van afdeling 1 van dit hoofdstuk zijn hierop als zodanig niet van toepassing. De bepalingen van titel III, hoofdstuk 1, afdeling 2, van verordening nr. 883/2004 vormen dus, zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een lex specialis ten opzichte van die van titel III, hoofdstuk 1, afdeling 1, van deze verordening, die de lex generalis vormen.
55. Het aanvullende karakter van de bepalingen van titel III, hoofdstuk 1, afdeling 2, van verordening nr. 883/2004 – die van toepassing zijn op „pensioengerechtigden en hun gezinsleden” – ten opzichte van die van afdeling 1 van dat hoofdstuk – die van toepassing zijn op „verzekerden en hun gezinsleden, met uitzondering van [pensioen]gerechtigden en hun gezinsleden” – wordt bevestigd door de bewoordingen van artikel 31 van deze verordening waarin is bepaald dat de artikelen 23 tot en met 30, die deel uitmaken van afdeling 2, niet van toepassing zijn op een pensioengerechtigde die op grond van de wetgeving van een lidstaat wegens het verrichten van werkzaamheden – al dan niet in loondienst – recht heeft op zorgverstrekkingen. In dat geval wordt het recht van een dergelijke betrokkene op deze in titel III, hoofdstuk 1, van die verordening bedoelde verstrekkingen geregeld overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 21 van deze verordening, die zijn opgenomen in afdeling 1 van dat hoofdstuk 1.
Arrest K, punten 36-39
36. Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, is het bijgevolg van belang om te bepalen of de bewoordingen „tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden [...] in loondienst” in artikel 65, leden 2 en 5, van verordening nr. 883/2004 uitsluitend zien op het door de betrokkene daadwerkelijk verrichten van werkzaamheden in loondienst in de bevoegde lidstaat, dan wel ook betrekking hebben op een situatie waarin deze persoon niet daadwerkelijk werkzaamheden in loondienst verricht maar een door die lidstaat verstrekte ziekte-uitkering ontvangt.
37. In dit verband moet worden vastgesteld dat, anders dan de verwijzende rechter en de Tsjechische en de Poolse regering stellen, artikel 65, leden 2 en 5, van verordening nr. 883/2004, dat deel uitmaakt van titel III van deze verordening, niet kan worden uitgelegd in het licht van artikel 11, lid 2, ervan, aangezien uit de in punt 7 van het onderhavige arrest aangehaalde bewoordingen van laatstgenoemde bepaling uitdrukkelijk blijkt dat zij van toepassing is in het kader van titel II van die verordening.
38. De bewoordingen „tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden [...] in loondienst” in artikel 65, leden 2 en 5, van verordening nr. 883/2004, moeten daarentegen worden uitgelegd in het licht van artikel 1, onder a), van deze verordening. In deze bepaling wordt het begrip „werkzaamheden in loondienst” voor de toepassing van deze verordening immers uitgelegd als „werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen”.
39. Hieruit volgt dat een situatie waarin de betrokkene in de bevoegde lidstaat niet daadwerkelijk werkzaamheden in loondienst verricht, maar met ziekteverlof is en uit dien hoofde een door die lidstaat verstrekte ziekte‑uitkering ontvangt, kan worden beschouwd als een rechtssituatie die vergelijkbaar is met die van een persoon die werkzaamheden in loondienst verricht en dus binnen de werkingssfeer van artikel 65, leden 2 en 5, van verordening nr. 883/2004 valt, indien het ontvangen van een dergelijke uitkering naar het nationale recht van de bevoegde lidstaat wordt gelijkgesteld met het verrichten van werkzaamheden in loondienst.
Besluit Nr. 156 van 7 april 1995
betreffende de voorrangsregels van de ziekte- en moederschapsverzekering
1. (…)
2. De artikelen 27 tot en met 33 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 zijn niet van toepassing op de pensioen- of rentetrekker en zijn gezinsleden die op grond van de wettelijke
regeling van een Lid-Staat wegens het ontvangen van werkloosheidsuitkeringen recht
op prestaties hebben. In dat geval wordt de betrokkene voor de toepassing van het
hoofdstuk ziekte en moederschap van deze verordening als werkloze werknemer of
zelfstandige aangemerkt terwijl zijn gezinsleden als gezinslid van een werkloze werknemer of zelfstandige worden aangemerkt.
3. De toepassing van artikel 34, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en van de
bovenstaande bepalingen mag niet als gevolg hebben dat afbreuk wordt gedaan aan de
voorrang van de eigen rechten van de betrokkene, verworven uit hoofde van zijn
beroepsbezigheden of van zijn hoedanigheid van volledig werkloze of pensioen- of
rentetrekker, op rechten die afgeleid zijn van een andere persoon waarvan hij gezinslid
of nabestaande is.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 883/2004, geldend vanaf 1 mei 2010. Voorheen op grond van artikel 28 dan wel 28bis van Verordening (EEG) nr. 1408/71.
2.Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746).
3.Uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.
4.Hoofdstuk 1, afdeling 2 (de artikelen 23 tot en met 30).
5.Arrest van 14 oktober 2010, C-345/09, ECLI:EU:C:2010:610, punten 46-49. Dit arrest is gewezen ten tijde van Verordening (EEG) nr. 1408/71, maar heeft zijn gelding behouden ten opzichte van de toepassing van Vo 883/2004.
6.Arrest van 28 oktober 2021, C-636/19, ECLI:EU:C:2021:885, punten 54 en 55, waarin het HvJEU heeft overwogen dat afdeling 2 (pensioengerechtigden) als lex specialis voorgaat op afdeling 1 (verzekerden).
7.Arrest van 30 september 2021, C-285/20, ECLI:EU:C:2021:785, punten 36-39.
8.Besluit van de Administratieve Commissie van 7 april 1995, 95/419/EG, Publicatieblad Nr. L 249 van 17/10/1995 blz. 0041-0042.
9.Onder Vo 883/2004 zijn dat de artikelen 24 en 25.
10.Onder Vo 883/2004 is dat artikel 11, derde lid, aanhef en onder e.