ECLI:NL:CRVB:2023:849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
20/4078 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en verzekeringsgeneeskundige beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 mei 2023 uitspraak gedaan. Appellante, die zich op 1 mei 2012 ziekmeldde, heeft meerdere keren verzocht om een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft in verschillende besluiten vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en heeft haar verzoeken om een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken voldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct heeft ingeschat.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen zijn onderschat. Ze heeft medische informatie overgelegd die volgens haar aantoont dat ze volledig arbeidsongeschikt is. De Raad heeft echter geoordeeld dat de gronden van appellante in essentie een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 21 september 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hebben dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen, maar dat deze niet leiden tot een recht op een WIA-uitkering. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat verdergaande beperkingen voor de psychische klachten of een urenbeperking noodzakelijk zijn. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen is afgewezen, omdat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20 4078 WIA

Datum uitspraak: 4 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 oktober 2020, 19/1746 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Na de zitting is het onderzoek heropend, om appellante in de gelegenheid te stellen een leesbare versie van de brief van de neuroloog van 13 april 2022 te overleggen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de gelegenheid te stellen hier een reactie op te geven.
Appellante heeft bij brief van 10 juni 2022 een kopie van de hiervoor genoemde brief overgelegd.
Het Uwv heeft bij brief van 28 september 2022 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
Appellante heeft een nader stuk ingebracht.
Nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als kassière voor 38,62 uur per week. Op 1 mei 2012 heeft appellante zich ziekgemeld met medische klachten, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 5 augustus 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij beslissing op bezwaar van 14 april 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 augustus 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen beslissing op bezwaar van 14 april 2015 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 22 juni 2017 heeft appellante verzocht om een herbeoordeling vanwege verergerde gezondheidsklachten vanaf 1 januari 2013. Bij besluit van 6 september 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per 5 augustus 2014 een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft op 4 juli 2018 haar bezwaar tegen dit besluit ingetrokken, waarbij zij opnieuw een verzoek om een herbeoordeling heeft gedaan.
1.3.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2018 geweigerd om appellante om een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 21 september 2017, maar dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken die aan de besluitvorming ten grondslag liggen voldoende zorgvuldig zijn. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Ook is de rechtbank niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Ook heeft de rechtbank geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de, op grond van ziekte en gebrek objectiveerbare, beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden omdat appellante niet voldoet aan de daarvoor geldende criteria. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van een verminderde beschikbaarheid en ook preventief een urenbeperking niet geïndiceerd is. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest. Ook heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij is volledig arbeidsongeschikt en kan de geduide functies daarom niet verrichten. Appellante heeft betoogd dat sprake is van een toename van fysieke en psychische klachten en dat dit blijkt uit de overgelegde medische informatie. In verband met epilepsie hadden verdergaande beperkingen aangenomen moeten worden voor zware fysieke inspanning en ook ter voorkoming van stress en spanningen. Ook is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Vanwege een ernstige vorm van depressie en epilepsie dient een stoornis in de energiehuishouding aangenomen te worden en ook vanuit een preventief oogpunt is een urenbeperking aan de orde. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de epilepsie voortvloeit uit de eerder genoemde vermoeidheidsklachten. De rechtbank is ten onrechte alleen uitgegaan van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en appellante verzoekt de Raad daarom een verzekeringsarts als deskundige aan te wijzen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA is bepaald dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Niet in geschil is dat bij appellante een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak heeft plaatsgevonden binnen vijf jaar na de WIA-weigering, namelijk een toename van psychische beperkingen. In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 21 september 2017 geen recht heeft op een WIAuitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is en bij de vaststelling terecht de epilepsie en hoofpijn buiten beschouwing zijn gelaten omdat deze niet speelden ten tijde van de beoordeling in 2014.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat appellante per 21 september 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Voor zover het gaat om de psychische klachten heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat deze zijn toegenomen, waarbij ervan wordt uitgegaan dat dit voortvloeit uit dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat extra beperkingen aangenomen moeten worden voor een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, samenwerken, werk zonder intensieve contacten met klanten, werk zonder intensieve contacten met hulpbehoevenden en onregelmatige diensten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benadrukt dat rekening is gehouden met de informatie van POH GGZ en Osperon en ziet in de medische informatie geen aanleiding om verdergaande beperkingen aan te nemen. In wat appellante heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat verdergaande beperkingen voor de psychische klachten aangewezen zijn.
4.5.
Ook voor wat betreft de epilepsieklachten wordt het oordeel van het Uwv gevolgd. Uit de informatie van de neuroloog blijkt dat appellante eerst op 23 februari 2015 is gezien in verband met een epileptische aanval. Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, blijkt uit de stukken niet dat de epilepsie het gevolg is van een in 2014 aanwezige ziekteoorzaak. De door appellante genoemde vermoeidheid is als klacht bij de beoordeling in 2014 betrokken en heeft geleid tot beperkingen voor langdurige/zware lichamelijke belasting. In het rapport van 28 augustus 2017 heeft de verzekeringsarts al vastgesteld dat de epilepsie nieuw is, omdat deze in 2015 is ontstaan en omdat uit de gegevens van de behandelaar blijkt dat het niet gaat om een epileptogene form zodat er geen sprake is van een relatie met de problematiek die in 2014 aanwezig was bij de WIA beoordeling. Omdat in 2014 nog geen sprake was van epilepsie, kunnen de klachten ten gevolge van de epilepsie buiten beschouwing te blijven. Uit het voorgaande volgt dat ook geen aanleiding wordt gezien om aan te nemen dat een verdergaande urenbeperking aangenomen had moeten worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van verminderde beschikbaarheid en ook preventief geen urenbeperking is geïndiceerd. Appellante heeft in hoger beroep geen (medische) informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 5 oktober 2018 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten