ECLI:NL:CRVB:2023:845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
21/2002 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor een ZW-uitkering na WIA-beoordeling en de toename van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een ZW-uitkering aan appellante, die zich op 30 januari 2020 ziekmeldde. Appellante, die eerder een WIA-beoordeling onderging, stelde dat haar medische beperkingen waren toegenomen ten opzichte van de FML van 20 december 2018. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat de beperkingen van appellante per datum in geding niet waren toegenomen. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellante had geen nieuwe medische stukken ingediend die haar standpunt onderbouwden. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat de eerder geselecteerde functies voor appellante nog steeds geschikt waren. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

21 2002 ZW

Datum uitspraak: 4 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 april 2021, 20/4732 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nieuwe stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpende II/planner voor 26,25 uur per week. Op 18 juli 2016 heeft appellante zich ziekgemeld met vermoeidheidsklachten, concentratiestoornissen en pijn in de nek, handen en polsen. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, die na een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is voortgezet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 27 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 16 juli 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt onder meer een FML van 20 december 2018 ten grondslag. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van administratief medewerker, administratief ondersteunend medewerker en receptionist te vervullen. Bij uitspraak van 22 oktober 2019 heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 juli 2021 heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Vanaf 16 juli 2018 heeft appellante weer een WW-uitkering ontvangen. Appellante heeft zich op 30 januari 2020 ziekgemeld met springend reuma aan haar handen, vingers en tenen. Op 6 maart 2020 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft gesteld dat appellante op datum ziekmelding belastbaar is conform de FML van 30 december 2018 en dat zij per 30 januari 2020 geschikt wordt geacht voor bijvoorbeeld het vervullen van de functie van receptionist. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2020 geweigerd appellante per 30 januari 2020 een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze arts heeft toegelicht dat de onderzoeksbevindingen geen aanleiding geven tot aanscherping van de beperkingen en dat het standpunt dat appellante geschikt kan worden geacht voor tenminste een van de geduide functies zoals receptionist dan ook kan worden gevolgd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De stelling van appellante dat haar beperkingen sinds de WIA-beoordeling in 2018 zijn toegenomen, omdat zij vanaf eind 2019 last heeft van springend reuma en haar artrose en haar boezemfibrilleren zijn verergerd, heeft de rechtbank niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met de geobjectiveerde medische klachten van appellante, waaronder die als gevolg van reumatoïde artritis en heeft deze arts inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd hoe en op grond waarvan de beperkingen van appellante zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts beschreven onderzoeksbevindingen geen aanleiding geven om de al eerder aangenomen beperkingen aan te scherpen. Omdat appellante in beroep geen nadere medische stukken heeft ingebracht, is er geen concreet aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft het Uwv ook gevolgd in de conclusie dat appellante op 30 januari 2020 geschikt was voor ten minste één van de in het kader van de eerdere Wet WIA beoordeling geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de aangevallen uitspraak in strijd is met de wet en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Appellante heeft gesteld dat het hoger beroep alleen al gegrond verklaard moet worden, omdat de rechtbank niet is uitgegaan van het in recente rechtspraak van de Raad gewijzigde toetsingskader bij een ziekmelding na een WIA-beoordeling. Appellante heeft herhaald dat haar beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2018 zijn toegenomen en dat zij per datum ziekmelding volledig arbeidsongeschikt was, omdat zij vanaf eind 2019 springend reuma heeft, haar artrose is verergerd en het boezemfibrilleren dusdanig erger is geworden dat zij nauwelijks kan slapen. Omdat er volgens appellante twijfel bestaat aan de beoordeling door de verzekeringsartsen en geen sprake is van equality of arms, heeft zij de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.1.2.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering voor de situatie dat de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziekmeldt. Voor een dergelijke situatie geldt het (nieuwe) toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet worden voldaan aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIAbeoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.1.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 30 januari 2020 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat zij geschikt is tot het verrichten van haar arbeid.
4.3.
Uit 4.1.3 volgt dat daarbij allereerst de vraag moet worden beantwoord of de beperkingen van appellante op 30 januari 2020 zijn toegenomen ten opzichte van de FML van 20 december 2018 die tijdens de WIA-beoordeling is vastgesteld. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie dezelfde als de gronden in beroep. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat de beperkingen van appellante per datum in geding 30 januari 2020 niet zijn toegenomen ten opzichte van de beperkingen zoals die zijn vastgesteld in de FML van 20 december 2018. Appellante heeft haar standpunt dat wel sprake is van toegenomen beperkingen ook in hoger beroep niet onderbouwd.
4.4.
Het beroep op schending van het beginsel van equality of arms is evenmin onderbouwd. Niet aannemelijk is bovendien dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake. Op die grond is er daarom geen reden een deskundige in te schakelen. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er ook om die reden geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.5.
Het beroep op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is evenmin onderbouwd en slaagt daarom niet.
4.6.
Dat er in de aangevallen uitspraak nog van uit is gegaan dat geschiktheid voor ten minste één van de in het kader van de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies voldoende was om appellante per datum in geding een ZW-uitkering te weigeren, is niet van belang. Omdat geen sprake is van een toename van medische beperkingen, is een situatie als beschreven in de eerste zin van 4.1.3 aan de orde en staat vast dat de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht op de datum in geding voor betrokkene geschikt zijn.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten