Uitspraak
22.2299 WIA
mr. J.W. van Schaik.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 16 augustus 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangt, had een WIA-uitkering aangevraagd na zich op 24 december 2018 ziek te melden met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv weigerde de WIA-uitkering met ingang van 21 december 2020, omdat appellant in staat werd geacht zijn maatgevende arbeid als vertegenwoordiger te verrichten, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2020.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant stelde in hoger beroep dat het onderzoek niet zorgvuldig was, omdat hij niet door een verzekeringsarts bezwaar en beroep was gezien en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten, waaronder vermoeidheid en depressieve klachten. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op minder dan 35% en dat de weigering van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de stelling van appellant onderbouwden dat zijn beperkingen waren onderschat. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.