ECLI:NL:CRVB:2023:836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
22/2299 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 16 augustus 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangt, had een WIA-uitkering aangevraagd na zich op 24 december 2018 ziek te melden met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv weigerde de WIA-uitkering met ingang van 21 december 2020, omdat appellant in staat werd geacht zijn maatgevende arbeid als vertegenwoordiger te verrichten, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2020.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant stelde in hoger beroep dat het onderzoek niet zorgvuldig was, omdat hij niet door een verzekeringsarts bezwaar en beroep was gezien en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten, waaronder vermoeidheid en depressieve klachten. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op minder dan 35% en dat de weigering van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de stelling van appellant onderbouwden dat zijn beperkingen waren onderschat. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.2299 WIA

Datum uitspraak: 3 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juni 2022, 21/2616 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vertegenwoordiger van levensmiddelen. Vanaf 16 augustus 2018 ontvangt appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 24 december 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 23 november 2020 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant in staat is om zijn laatstelijk verrichte werk van vertegenwoordiger te doen. Bij besluit van 22 december 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 21 december 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum het werk dat hij deed voor hij ziek werd weer kan doen.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 december 2020 bij besluit van 6 mei 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 14 april 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 mei 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden omdat uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellant. Het gaat om enkel- en gewrichtsklachten en daarnaast mentale klachten. Bij het opstellen van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden en appellant heeft geen informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding heeft gegeven om te twijfelen aan de voor hem vastgestelde belastbaarheid. Daarom is er voor het instellen van een onderzoek door een onafhankelijk deskundige geen aanleiding gezien. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant in staat is om zijn eigen werk te doen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is verricht omdat hij niet is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook is appellant van mening dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Hij heeft erop gewezen dat hij veel last heeft van vermoeidheid en gebrek aan energie. Appellant is van mening dat er vanwege zijn depressieve klachten meer beperkingen gesteld hadden moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 december 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat het onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 april 2022 toegelicht dat hij met appellant heeft gesproken via beeldbellen. De observaties van het psychologisch onderzoek zijn beschreven en er was bij het onderzoek sprake van interactie tussen appellant en verzekeringsarts. Ook was er naast appellant en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niemand aanwezig. Daarom kan het gesprek tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en appellant op 14 april 2021 gelijkgesteld worden aan een spreekuur.
4.4.
Appellant heeft zijn stelling in hoger beroep dat de verzekeringsartsen van het Uwv zijn beperkingen hebben onderschat niet onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens. Het oordeel van de rechtbank dat uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellant, waaronder naast de enkel- en gewrichtsklachten ook de mentale klachten, en dat bij de opstelling van de FML met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening is gehouden, wordt daarom onderschreven.
4.5.
Er zijn geen medische gegevens waaruit blijkt dat appellant op de datum in geding,
21 december 2020, niet in staat was om zijn eigen werk als vertegenwoordiger te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant op basis van de vastgestelde belastbaarheid geschikt is voor de maatgevende arbeid van vertegenwoordiger omdat in deze functie geen sprake is van veelvuldige deadlines en omgaan met conflicten of leidinggevende aspecten. Ook in de nacht werken, wat volgens de FML niet is toegestaan, komt in de functie niet voor. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hier nog aan toegevoegd dat bij
verkeersdeelname door drukte soms onvoorziene vertraging kan optreden waardoor een
afgesproken tijdstip wordt gemist. Dit levert echter geen veelvuldige deadlines op. Hiermee is voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat appellant op basis van de FML van
25 november 2020 in staat kan worden geacht om zijn maatgevende arbeid te verrichten.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten