ECLI:NL:CRVB:2023:820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
22 / 148 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van studiefinanciering op basis van woonadres en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, geboren in 2000, had van 28 augustus 2017 tot 21 juni 2020 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven gestaan op een adres waar haar oom en tante als hoofdbewoners stonden. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had haar studiefinanciering toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), maar na een huisbezoek op 13 maart 2020 concludeerde de minister dat appellante niet op haar brp-adres woonde. Dit leidde tot herziening van de studiefinanciering en terugvordering van een bedrag van € 5.493,-. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op haar brp-adres woonde. De door appellante overgelegde verklaringen van hoofdbewoners en een studiegenote werden niet als voldoende bewijs gezien om aan te tonen dat zij haar hoofdverblijf op het brp-adres had. De Raad bevestigt dat de bewijslast in eerste instantie bij de minister ligt, maar dat appellante niet onomstotelijk heeft bewezen dat zij aan de verplichtingen van de Wsf 2000 voldeed. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

22.148 WSF

Datum uitspraak: 25 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 december 2021, 20/3067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H. Blom hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Blom. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 2000, heeft van 28 augustus 2017 tot 21 juni 2020 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] (brp-adres). Op dit adres staan een oom en een tante van appellante ingeschreven als hoofdbewoners. Tot 28 augustus 2017 heeft appellante in de brp ingeschreven gestaan op het adres van haar ouders: [adres 2] . Per 21 juni 2020 is appellante in de brp opnieuw ingeschreven op het adres van haar ouders.
1.2.
De minister heeft appellante bij besluit van 4 december 2017 met ingang van april 2018 op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) studiefinanciering toegekend, die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 13 maart 2020 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe hebben zij een huisbezoek afgelegd op het brpadres en een verklaring van de hoofdbewoonster van dat adres opgenomen. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Vervolgens heeft de minister bij besluiten van 28 mei 2020 de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van april 2018 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. In verband daarmee is een bedrag van
€ 5.493,- van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 30 september 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 28 mei 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het onderzoek van de minister zorgvuldig is uitgevoerd en dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op haar brp-adres woonde. Verder is overwogen dat appellante niet onomstotelijk heeft bewezen dat zij in (een deel van) de periode voorafgaand aan het huisbezoek wèl haar hoofdverblijf had op haar brp-adres.
3.1.
Appellante heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Daartoe heeft appellante opnieuw gesteld dat zij, stageperiodes daargelaten, wèl haar hoofdverblijf had op haar brp-adres. Als bewijs hiervan heeft appellante een nadere verklaring van de hoofdbewoners van het brp-adres en een verklaring van een studiegenote overgelegd.
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De tijdens het huisbezoek van 13 maart 2020 door de hoofdbewoonster afgelegde verklaring biedt voldoende feitelijke grondslag voor de vaststelling dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet haar hoofdverblijf had op het brp-adres. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een controleur afgelegde en ondertekende verklaring. De Raad ziet geen aanleiding om in deze zaak van dit uitgangspunt af te wijken.
4.2.
Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals de onder 1.4 genoemde herziening, is dat de bewijslast en het bewijsrisico in eerste instantie bij het bestuursorgaan liggen. De minister moet daarom in zaken als deze aannemelijk maken dat de studerende op de controledatum niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Uit de wettelijke systematiek, zoals beschreven in eerdere uitspraken van de Raad, vloeit verder voort dat als de minister aannemelijk heeft gemaakt dat de studerende op de controledatum niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, wordt vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Dit wettelijk vermoeden kan door de studerende worden weerlegd. Daartoe wordt van de studerende onomstotelijk bewijs verlangd, wat wil zeggen bewijsmiddelen die zodanig overtuigend zijn, dat zij, in onderlinge samenhang bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan het huisbezoek op de controledatum wèl op het brp-adres heeft gewoond. Slaagt de studerende in dat bewijs, dan moet de minister onder toepassing van de hardheidsclausule afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, wat ertoe leidt dat over (een deel van) de betrokken periode geen grondslag bestaat voor herziening.
4.3.
Appellante heeft – ook in hoger beroep – niet onomstotelijk bewezen dat zij in (een deel van) de periode voorafgaand aan het huisbezoek van 13 maart 2020 haar hoofdverblijf had op het brp-adres. De door appellante overgelegde getuigenverklaringen zijn of afkomstig van familieleden, of geven geen blijk van gedetailleerde kennis van de woonsituatie van appellante. Bovendien worden de betreffende verklaringen niet ondersteund door toereikend nader objectief bewijs. Aannemelijk is dat appellante regelmatig op het brp-adres verbleef, maar dit betekent niet dat vast staat dat het zwaartepunt van haar maatschappelijk leven zich daar heeft afgespeeld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt