ECLI:NL:CRVB:2023:819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
21 / 4244 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep studiefinanciering en meerinkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de betrokkene zijn studiefinanciering tijdig had stopgezet per 1 oktober 2015, maar de minister was het hier niet mee eens. De minister stelde dat de betrokkene zijn studiefinanciering niet volledig had stopgezet, aangezien hij aansluitend een nul-lening had gekregen en zijn reisproduct pas op 22 augustus 2016 had stopgezet.

De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de betrokkene zijn studiefinanciering tijdig had stopgezet. De Raad wees erop dat de betrokkene geen rechtsmiddel had aangewend tegen het besluit van de minister om hem een nul-lening toe te kennen en dat hij het reisproduct niet tijdig had stopgezet. De minister had de vordering wegens meerinkomen terecht vastgesteld op € 6.154,90, in overeenstemming met de Wet studiefinanciering 2000.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de betrokkene tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de beslissing van de minister konden ondermijnen. De uitspraak werd gedaan door D.S. de Vries, met E.P.J.M. Claerhoudt als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 25 april 2023.

Uitspraak

21.4244 WSF

Datum uitspraak: 25 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2021, 21/1397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2023. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Betrokkene is in persoon verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft betrokkene op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) over 1 januari 2015 tot 1 oktober 2015 studiefinanciering toegekend in de vorm van een basisbeurs en een aanvullende beurs. Bij besluit van 19 september 2015 is aan betrokkene vanaf 1 oktober 2015 een nul-lening toegekend. Betrokkene beschikte heel 2015 over een door de minister toegekend reisproduct.
1.2.
Bij besluit van 13 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2021 (bestreden besluit), heeft de minister aan betrokkene over 2015 een vordering wegens meerinkomen opgelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat, uitgaande van een toetsingsinkomen van € 20.466,- en een bijverdiengrens van € 13.856,11, betrokkene in 2015 een bedrag van € 6.609,89 te veel heeft bijverdiend. Omdat betrokkene in 2015 voor
€ 6.154,90 studiefinanciering heeft ontvangen in de vorm van een basisbeurs, een aanvullende beurs en een reisvoorziening, is de hoogte van de vordering vastgesteld op € 6.154,90.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 13 september 2019 herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde betreden besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn studiefinanciering per 1 oktober 2015 in zijn geheel heeft stopgezet.
3.1.
De minister heeft hoger beroep ingesteld. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geconcludeerd dat betrokkene zijn studiefinanciering per 1 oktober 2015 in zijn geheel heeft stopgezet. Betrokkenes recht op een basisbeurs en een aanvullende beurs eindigde per 1 oktober 2015, maar aansluitend is hem een nul-lening toegekend en betrokkene heeft het besluit waarbij deze nul-lening is toegekend niet aangevochten. Het reisproduct heeft betrokkene pas op 22 augustus 2016 stopgezet.
3.2.
In reactie op het hoger beroep van de minister heeft betrokkene aangevoerd dat de hoogte van de over 2015 vastgestelde vordering wegens meerinkomen niet in een redelijke verhouding staat tot het feit dat hij het reisproduct pas op 22 augustus 2016 heeft stopgezet. Zeker niet nu de minister er destijds niet uitdrukkelijk op heeft gewezen dat betrokkene het reisproduct moest stopzetten voordat zijn toetsingsinkomen de vrije voet overschreed.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge de overgangsregeling die is opgenomen in artikel 12.19 van de Wsf 2000 is op betrokkene over heel 2015 het bepaalde in artikel 3.17 van de Wsf 2000 van toepassing. Voor zover in dit geding van belang luidt dat artikel als volgt:
“1. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van Onze Minister op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2015 van € 13.856,11.
(…)
5. Bij de berekening van het meerinkomen blijft buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Dit kan slechts de periode betreffen:
a. die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of
b. die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.
(…)
7. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan Onze Minister een bedrag ter grootte van het meerinkomen verschuldigd, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan de som van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die studerende toegekende bedragen aan:
a. basisbeurs,
b. aanvullende beurs,
c. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan een twaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, (…), vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover (…) het toetsingsinkomen is berekend.”
(…)
11. Een aanvraag van de studerende aan Onze Minister om zijn studiefinanciering te beëindigen heeft voor de toepassing van het vijfde lid uitsluitend werking indien dat verzoek is ingediend voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar.”
4.2.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat betrokkene zijn studiefinanciering – tijdig – in zijn geheel heeft stopgezet per 1 oktober 2015. Daartoe is in aanmerking genomen dat betrokkene in hoger beroep niet heeft weersproken dat hij geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit waarbij hem in aansluiting op de basisbeurs en de aanvullende beurs een nul-lening is toegekend en evenmin dat hij het reisproduct niet heeft stopgezet in 2015. De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde vordering in overeenstemming met het dwingendrechtelijke artikel 3.17 van de Wsf 2000 vastgesteld op € 6.154,90. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever die ten grondslag ligt aan de onder punt 4.1 weergegeven wettelijke bepalingen. Daarom moet worden aangenomen dat de wetgever de gevolgen van het bestreden besluit heeft bedoeld en voorzien. Voorafgaande aan de inkomenscontrole over 2015 was de minister niet op de hoogte van het toetsingsinkomen van betrokkene in dat jaar. Het lag destijds op de weg van betrokkene zelf om te bepalen of, en zo ja wanneer, hij het reisproduct wilde stopzetten.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van de minister slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit zal alsnog ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Omdat de aangevallen uitspraak niet in stand blijft wordt van de minister voor het ingestelde hoger beroep geen griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt