In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de betrokkene zijn studiefinanciering tijdig had stopgezet per 1 oktober 2015, maar de minister was het hier niet mee eens. De minister stelde dat de betrokkene zijn studiefinanciering niet volledig had stopgezet, aangezien hij aansluitend een nul-lening had gekregen en zijn reisproduct pas op 22 augustus 2016 had stopgezet.
De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de betrokkene zijn studiefinanciering tijdig had stopgezet. De Raad wees erop dat de betrokkene geen rechtsmiddel had aangewend tegen het besluit van de minister om hem een nul-lening toe te kennen en dat hij het reisproduct niet tijdig had stopgezet. De minister had de vordering wegens meerinkomen terecht vastgesteld op € 6.154,90, in overeenstemming met de Wet studiefinanciering 2000.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de betrokkene tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de beslissing van de minister konden ondermijnen. De uitspraak werd gedaan door D.S. de Vries, met E.P.J.M. Claerhoudt als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 25 april 2023.