ECLI:NL:CRVB:2023:807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
21/4302 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA met betrekking tot een medewerkster schoonmaakonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die als medewerkster schoonmaakonderhoud werkzaam was. Appellante was sinds 3 maart 2015 arbeidsongeschikt door een ernstige ziekte, een rectumcarcinoom, en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2019 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55,13%, wat leidde tot een bezwaar van appellante. De rechtbank Limburg had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd had waarom appellante niet meer beperkingen had dan vastgesteld. De deskundige had in haar rapport aangegeven dat appellante meer beperkt was dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen, en dat haar medische situatie, waaronder fecale incontinentie, niet voldoende was meegewogen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank niet kon standhouden, omdat het Uwv niet had aangetoond dat appellante in staat was om in enige arbeid te functioneren, gezien haar bijzondere medische situatie.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die op € 1.674,- werden vastgesteld, en het griffierecht van € 134,-.

Uitspraak

21/4302 WIA
Datum uitspraak: 26 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 november 2021, 19/3045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.C. Leinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellante is samen met haar maatschappelijk werker via videobellen verschenen, en bijgestaan door mr. Leinders. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 3 maart 2015 uitgevallen voor haar werk als medewerkster schoonmaakonderhoud calamiteiten voor 23,87 uur per week. Bij appellante was sprake van een ernstige ziekte, een rectumcarcinoom, waarvoor zij is geopereerd met een gecompliceerd beloop en een intensief voor- en nabehandelingstraject. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd is aan haar met ingang van 28 februari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij besluit van 22 januari 2019 is de uitkering met ingang van 28 april 2019 omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Op 8 april 2019 is namens de voormalig werkgever van appellante een verzoek om een herbeoordeling ingediend, omdat aan het besluit van 22 januari 2019 geen actueel sociaal medisch onderzoek ten grondslag was gelegd. Na een medisch en arbeidsdeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2019 vastgesteld dat appellante vanaf 28 april 2019 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is daarbij vastgesteld op 55,13%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft de rechtbank, omdat twijfel was gerezen over de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 mei 2019, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd en verzocht om advies. De deskundige heeft op 26 februari 2021 gerapporteerd en geconcludeerd dat appellante meer beperkt is dan aangegeven in de FML van 9 mei 2019. De arts bezwaar en beroep heeft vervolgens de aanvullende beperkingen van de deskundige overgenomen en op 23 augustus 2021 een gewijzigde FML vastgesteld.
2.2.
De deskundige had naast aanvullende beperkingen in haar rapport van 26 februari 2021 nog opgemerkt dat volgens haar van een werkgever niet kan worden verlangd appellante in dienst te nemen, omdat zij bepaalde kenmerken heeft waarvan verondersteld mag worden dat deze hinder opleveren voor collega’s (stinkende flatulentie en excessief toiletgebruik) en schaamte oproepen bij appellante zelf. Dit standpunt van de deskundige heeft de arts bezwaar en beroep niet overgenomen, omdat de klachten van appellante (verlies van feces en winderigheid) niet van zodanige intensieve aard zijn dat zij het huis niet uit kan. Zij gaat immers ook uiteten (wil dan wel dichtbij toilet zitten), op visite en naar verjaardagen. Met de aangenomen beperking ‘geen intensieve sociale interacties met collega’s, klanten, patiënten of hulpbehoevenden’, is volgens de arts bezwaar en beroep in voldoende mate rekening gehouden met deze problematiek van appellante.
2.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens één geselecteerde functie niet meer passend geacht, maar binnen de betreffende SBC-code een vervangende functie geduid, en de overige functies gehandhaafd. Door de verandering van de mediaan is het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 51,63%.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beoordeling van de deskundige gevolgd. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van de deskundige zorgvuldig is verricht. De arts bezwaar en beroep heeft met de gewijzigde FML van 23 augustus 2021 alle door de deskundige noodzakelijk geachte beperkingen aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank aanleiding gezien om te bepalen dat item 4.9 (frequent reiken tijdens het werk) van de FML wordt aangepast in die zin dat dit item als beperkt moet worden opgenomen: 4.9.1 “
licht beperkt, kan zo nodig elk uur van de werkdag ongeveer 600 keer reiken”, zoals de deskundige heeft gerapporteerd en de arts bezwaar en beroep ten onrechte niet had overgenomen in de gewijzigde FML.
3.2.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat in redelijkheid van een werkgever niet verwacht kan worden haar in enige arbeid te werk te stellen. Uitgaande van de juistheid van de FML is voldoende gemotiveerd dat de functies passen binnen de belastbaarheid van appellante. De arts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat er in voldoende mate rekening is gehouden met de problematiek van appellante. Het beroep van appellante op artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) slaagt niet. Ook zijn de drie voorgehouden functies in overeenstemming met de belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft dan ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gevolgd. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en het griffierecht heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij haar ten gevolge van haar ziekte en behandeling de diagnose LARS (lage anterieure resectie syndroom) is vastgesteld, waarbij sprake van invaliderende fecale incontinentie als incontinentie voor flatus is. Hierdoor is het voor appellante op momenten niet mogelijk het gebruik van een toilet te onderbreken. Zij is dan niet in staat om haar woning te verlaten, op het werk te verschijnen en/of enige arbeid te verrichten. Dit brengt ook een (tijdelijke) beperking met zich mee voor het vasthouden en verdelen van de aandacht, doelmatig handelen en handelingstempo. Deze beperkingen zijn ten onrechte en zonder enige motivering niet meegewogen. Appellante is ook beperkt in samenwerken. Dit volgt onder meer uit het feit dat appellante is aangewezen op werk waarin geen sprake is van intensieve sociale interacties. Appellante heeft een beroep op artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit gedaan, waarbij zij verwijst naar het rapport van de deskundige. Het Uwv en de rechtbank zijn hier ten onrechte aan voorbij gegaan. De door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies moeten dan ook buiten beschouwing worden gelaten. Daarnaast zijn de geduide functies van huishoudelijk medeweker ongeschikt gelet op het werken onder een leidinggevende, teamoverleggen met leidinggevenden en collega’s en direct sociaal contact met derden.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 april 2019 heeft vastgesteld op 51,63%.
5.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat er onvoldoende beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen. De deskundige heeft in haar rapport inzichtelijk gemotiveerd dat de verzekeringsarts in het rapport van 8 mei 2019 ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden heeft waargenomen. Ook de deskundige heeft op haar spreekuur geen duidelijke aanwijzingen gezien voor cognitieve beperkingen. Dit maakt dat er volgens haar geen argumenten zijn om appellante beperkt te achten voor het vasthouden of verdelen van de aandacht of herinneren. Verder is bij appellante geen sprake van een psychiatrische, neurologische of ontwikkelingsstoornis, zodat er geen aanleiding is om een beperking voor doelmatig handelen aan te nemen. Handelingstempo wordt alleen gescoord indien er sprake is van een aanmerkelijk vertraagd tempo. Hiervan is geen sprake bij appellante. De deskundige en de arts bezwaar en beroep zijn het erover eens dat appellante niet beperkt is in samenwerken. De arts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 oktober 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante geen problemen heeft met communicatie en inlevingsvermogen. De deskundige heeft nader toegelicht dat samenwerken volgens het CBBS inhoudt dat met meerdere personen gezamenlijk een taak wordt uitgevoerd. Omdat appellante niet bekend is met persoonlijkheidsproblematiek zijn er vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt geen argumenten om appellante hiervoor beperkt te achten. De beperking voor geen intensieve sociale interacties geeft beter aan waar het bij appellante om gaat, namelijk geen intensief contact met anderen gelet op haar fysieke klachten. Omdat appellante in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd, bestaat geen aanleiding om de beoordeling van arts bezwaar en beroep en de deskundige wat betreft de beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren voor onjuist te houden.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de arts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat gelet op de beperking voor “geen intensieve sociale interacties met collega’s, klanten, patiënten of hulpbehoevenden” in voldoende mate rekening is gehouden met de problematiek van appellante, wordt niet gevolgd. Gelet op het feit dat appellante bepaalde kenmerken heeft waarvan verondersteld mag worden dat deze hinder opleveren voor collega’s (stinkende flatulentie en excessief toiletgebruik) en schaamte oproepen bij appellante zelf, heeft de deskundige geconcludeerd dat van een werkgever niet verlangd kan worden om appellante in dienst te nemen. De arts bezwaar en beroep heeft onvoldoende deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom hij deze conclusie niet heeft overgenomen. Dat appellante af en toe uit eten en op visite gaat, betekent nog niet dat zij in staat wordt geacht deel te nemen aan het arbeidsproces. Uit de uitgebreide anamnese en de visie van appellante in het rapport van de deskundige komt onder andere naar voren dat het spoelen van de darm niet altijd lukt, waardoor zij veel last heeft van verlies van faeces en winderigheid, frequent en stinkend, zij vaak en lang op het toilet moet blijven en dat zij verwacht dat zij geregeld niet “schoon” op het werk zal kunnen verschijnen. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht welke impact de klachten hebben op haar dagelijks leven. Als zij ergens heen moet, eet zij de dag daarvoor niet of nauwelijks, maar dit lukt niet vijf dagen per week, zoals in een arbeidssituatie. De Raad concludeert dan ook dat gelet op de bijzondere kenmerken van de medische situatie van appellante, zoals in het rapport van de deskundige omschreven en door appellante nader toegelicht, zich de situatie voordoet als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e van het Schattingsbesluit, waarin van een werkgever in redelijkheid niet valt te vergen appellante in dienst te nemen.
5.4.
Wat in 5.1 tot en met 5.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover aangevochten. Het bestreden besluit is niet voorzien van een deugdelijke motivering, zodat dit besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Verder dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 oktober 2019;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw