ECLI:NL:CRVB:2023:797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
21/2409 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als medewerkster tankstation werkte, had zich op 3 maart 2017 ziek gemeld en ontving een Ziektewet-uitkering. Na afloop van de wettelijke wachttijd op 29 september 2019, verzocht zij om een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit onderschreven. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 29 september 2019, in twijfel trokken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct had ingeschat en dat de geselecteerde functies voor haar geschikt waren. Appellante had in hoger beroep geen overtuigende argumenten aangedragen die de eerdere oordelen konden weerleggen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 26 april 2023.

Uitspraak

21 2409 WIA

Datum uitspraak: 26 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2021, 20/4297 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Tracey hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een rapport van medisch adviseur drs. J.A. Krol overgelegd. Hierop heeft het Uwv gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 16 maart 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster tankstation voor
37,30 uur per week. Op 3 maart 2017 heeft appellante zich voor dit werk ziek gemeld en heeft zij een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend gekregen. De ZW-uitkering is gedurende twee perioden onderbroken geweest door een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Op 29 september 2019 is de wettelijke wachttijd voltooid. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 18 september 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk als medewerkster tankstation. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van
11 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 29 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juli 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en
beroep van 2 juli 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het medisch onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese en eigen onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en de medische informatie afkomstig van de behandelend sector. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv heeft geen onvolledig beeld gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding, 29 september 2019. Van belang is dat in de systematiek van de Wet WIA het niet gaat om de medische klachten van appellante als zodanig of om de door haar ervaren beperkingen, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Wat appellante heeft aangevoerd, is niet met nieuwe medische gegevens onderbouwd en legt – zonder af te doen aan de door haar ervaren klachten – tegenover het gemotiveerde medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van 20 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de uitzonderingscriteria van het Schattingsbesluit en dat daarom terecht een FML is opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is de FML van 20 september 2019 te wijzigen. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante overschrijden. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv terecht geweigerd heeft om appellante met ingang van 29 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat met de FML van 20 september 2019 geen recht wordt gedaan aan haar psychische en lichamelijke klachten. Op de datum in geding heeft appellante geen benutbare mogelijkheden voor arbeid omdat appellante niet zelfredzaam is en voor de algemene dagelijkse levensverrichtingen afhankelijk is van anderen. Appellante ligt hele dagen op bed vanwege de pijnklachten en vermoeidheid. Voorts vormt appellante
geen reëel aanbod voor de arbeidsmarkt omdat de verwachting is dat zij bij werkhervatting snel weer zal uitvallen of veel zal moeten verzuimen vanwege de hevige pijnklachten. Van een werkgever kan dan ook niet gevergd worden appellante in bepaalde arbeid te werk te stellen. Tot slot dienen meer beperkingen te worden opgenomen in de FML. Appellante heeft erop gewezen dat zij op de datum in geding al met psychische klachten kampte waarmee in de FML, ten onrechte, geen rekening is gehouden. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij een rapport van medisch adviseur drs. Krol van 8 september 2021 overgelegd waarin deze heeft vermeld dat appellante in 2019 is gezien door de huisarts die in het huisartsenjournaal een burn-out heeft geregistreerd met slecht slapen en het gebruik van oxazepam. Volgens
drs. Krol is er aanleiding ten aanzien van de datum in geding de FML aan te scherpen met meer beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren zoals bij het omgaan met conflicten, deadlines en productiepieken en bij een hoog handelingstempo, met daarbij een voorspelbare werksituatie en het beperken van onregelmatigheid wat betreft tijden en nachtdiensten. Gelet op deze aanvullende beperkingen zijn geen van de geselecteerde functies geschikt voor appellante.
3.2.
Het Uwv heeft met een rapport van 10 augustus 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van medisch adviseur drs. Krol en heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 september 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is – in essentie – een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 juli 2020 gemotiveerd geconcludeerd dat bij appellante geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellante heeft in hoger beroep geen medisch stuk overgelegd waaruit blijkt dat op de datum in geding sprake was van bedlegerigheid of afhankelijkheid in het dagelijks leven dan wel een onvermogen tot persoonlijk of sociaal functioneren. Evenmin bleek dit uit het medisch onderzoek van de primaire verzekeringsarts. Er is dan ook geen aanleiding te twijfelen aan het hiervoor weergegeven standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De in hoger beroep herhaalde grond dat appellante geen reëel aanbod vormt voor de arbeidsmarkt omdat zij bij werkhervatting snel weer zal uitvallen of veel zal moeten verzuimen vanwege de hevige pijnklachten, heeft appellante ook in hoger beroep niet onderbouwd met medische gegevens. De enkele stelling daartoe is onvoldoende. Tot slot geeft het door appellante in hoger beroep ingediende rapport van medisch adviseur drs. Krol, geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 10 augustus 2022 in reactie op het rapport van drs. Krol, inzichtelijk en overtuigend uiteengezet waarom er op de datum in geding bij appellante geen aanleiding is om (preventieve) beperkingen vast te stellen voor de door appellante vermelde psychische klachten. Het rapport van 10 augustus 2022 wordt daarom gevolgd. Dit maakt dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is vastgesteld.
4.5.
De arbeidskundige grondslag van bestreden besluit wordt eveneens onderschreven. Het Uwv heeft met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 juli 2019 voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) O.N. Haafkes