ECLI:NL:CRVB:2023:787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
22/2759 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde op basis van de Wet WIA en het verbod op reformatio in peius

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv. Appellante, die zich op 5 juni 2018 ziek meldde, heeft een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 2 juni 2020 50,52% arbeidsongeschikt is, maar na bezwaar is dit percentage verlaagd naar 41,14%. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 41,14% per 2 juni 2020, geëffectueerd per 18 maart 2021. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de medische grondslag van het bestreden besluit te betwisten, en heeft de argumenten van appellante over het verbod op reformatio in peius verworpen. De Raad bevestigt dat het Uwv bevoegd is om de uitkering per een toekomende datum te verlagen, en dat de medische rapporten zorgvuldig zijn opgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt onderschreven, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

22.2759 WIA

Datum uitspraak: 26 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 juli 2022, 21/1183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.C.M. Stultiens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.H.J.M. Dohmen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerkster voor 38,40 uur per week. Zij heeft zich op 5 juni 2018 voor dit werk ziek gemeld met fysieke en mentale klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 24 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft het Uwv appellante met ingang van 2 juni 2020 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 50,52% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard en bepaald dat appellante recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 juni 2020 is berekend op 41,14%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 juni 2020 is vastgesteld en bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 41,14% geldt per 18 maart 2021. Volgens de rechtbank heeft het Uwv in strijd met het verbod op reformatio in peius de vervolguitkering met terugwerkende kracht per 1 januari 2021 gewijzigd. Het bestreden besluit is genomen op 18 maart 2021 en het Uwv heeft daarin het arbeidsongeschiktheidspercentage vanaf 2 juni 2020 verlaagd. Deze verlaging heeft geen gevolgen gehad voor de loongerelateerde uitkering van appellante, maar de hoogte van de vervolguitkering, die appellante sinds 1 januari 2021 ontvangt, is hierdoor volgens de rechtbank wel met terugwerkende kracht verlaagd. Volgens de rechtbank zijn de medische rapporten van de (verzekerings)artsen wel zorgvuldig tot stand gekomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts het dossier met de daarin aanwezige uitgebreide medische informatie heeft bestudeerd, appellante op het spreekuur heeft gezien en gemotiveerd te kennen heeft gegeven waarom van een aanvullend lichamelijk onderzoek geen meerwaarde wordt verwacht. Ook de arts in bezwaar heeft alle informatie van de behandelaars van appellante bestudeerd en geen noodzaak gezien om appellante op een spreekuur uit te nodigen. De arts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank vervolgens voldoende gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om aanvullende beperkingen op te nemen. Niet de klachtenbeleving is leidend, maar slechts de beperkingen die rechtstreeks en medisch objectief het gevolg zijn van ziekte of gebreken. Ook is volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden, waarbij de overgelegde informatie van de revalidatiearts van 16 en 22 december 2020 is betrokken.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verbod op reformatio in peius zou behoren in te houden dat moet worden beoordeeld of het bestuursorgaan zonder het ingestelde bezwaar of beroep in alle redelijkheid tot het bestreden nieuwe besluit zou zijn gekomen. Appellante heeft de Raad verzocht om met haar ruimere interpretatie van het begrip op het verbod op reformatio in peius mee te gaan en zo bij te dragen aan de rechtsontwikkeling. Onder verwijzing naar het besluit van 30 augustus 2022 waarbij zij per 6 juli 2022 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, heeft appellante verder aangevoerd dat de bij dat besluit vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid volgens haar heeft te gelden vanaf de datum dat zij is uitgevallen wegens een verkeersongeval. Haar beperkingen zijn dan ook niet vergaand genoeg vastgesteld. Daarbij heeft appellante verwezen naar de informatie van de revalidatiearts van 16 en 22 december 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 juni 2020, per 18 maart 2021 geëffectueerd, heeft vastgesteld op 41,14%.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het verbod van reformatio in peius zou behoren in te houden dat moet worden beoordeeld of het bestuursorgaan zonder het ingestelde bezwaar of beroep in alle redelijkheid tot het bestreden nieuwe besluit zou zijn gekomen. Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 juli 2017, ECLI:CRVB:2017:2557) dat een WIA-uitkering niet met terugwerkende kracht mag worden ingetrokken of naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse mag worden vastgesteld. Het verbod van reformatio in peius verzet zich echter niet tegen intrekking of verlaging van de WIA-uitkering per een toekomende datum, omdat het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd is de uitkering van de verzekerde per een toekomende datum in te trekken of te verlagen op de grond dat hij niet (langer) of minder arbeidsongeschikt is. Dit betekent dus dat het verlagen van het arbeidsongeschiktheidspercentage na een bezwaarprocedure pas per toekomende datum mag worden geëffectueerd. In wat appellante hiertegen heeft aangevoerd wordt onvoldoende aanleiding gezien om af te wijken van deze vaste rechtspraak. Hieruit volgt dat de rechtbank de verlaging van arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante terecht eerst per 18 maart 2021 heeft geëffectueerd.
4.4.
Voor het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist zou moeten worden gehouden wordt geen grond gezien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gronden tegen de medische grondslag in essentie een herhaling zijn van wat appellante bij de rechtbank heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Van belang is dat de arts bezwaar en beroep in het rapport van 15 maart 2021 – waarbij de informatie van de revalidatiearts inzichtelijk is besproken en meegewogen – navolgbaar heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen aan te vullen. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd op grond waarvan aan deze motivering getwijfeld zou kunnen worden. Dat appellante per 6 juli 2022 alsnog volledig arbeidsongeschikt is geacht, kan aan het vorenstaande niet afdoen. De daaraan ten grondslag liggende beoordeling ziet immers op een andere datum waarbij de arbeidsdeskundige met inachtneming van een andere belastbaarheid, anders dan in de onderhavige beoordeling, onvoldoende voorbeelden van werk heeft kunnen vinden die bij de mogelijkheden van appellante passen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 2 juni 2020, geëffectueerd per 18 maart 2021, juist heeft vastgesteld op 41,14%. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M. Geurtsen