ECLI:NL:CRVB:2023:778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
22/2101 + 23/994 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving. Appellant had zich ziek gemeld met psychische klachten en zijn arbeidsongeschiktheid was eerder vastgesteld op 50,19%. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid per 9 november 2020 vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant was het niet eens met deze herbeoordeling en stelde dat het onderzoek onzorgvuldig was, met name omdat er geen specifiek inspanningsonderzoek was gedaan. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig en volledig onderzoek hebben verricht en dat er geen reden was om aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te twijfelen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad volgde deze conclusie. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit van 19 maart 2021, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 13 maart 2023 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedroegen.

Uitspraak

22.2101 WIA, 23/994 WIA

Datum uitspraak: 26 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 mei 2022, 21/1010 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M.A. van den Boogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 maart 2023 heeft het Uwv de Raad een nieuw besluit doen toekomen. Het beroep tegen dit besluit is geregistreerd onder nummer 23/994 WIA.
Op 20 maart 2023 is de zaak via beeldbellen behandeld ter zitting. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als procesoperator voor 37,01 uur per week. Op 18 maart 2013 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 16 maart 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is laatstelijk per 27 maart 2017 vastgesteld op 50,19%. Met ingang van 1 april 2019 heeft het Uwv de loongerelateerde uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
1.2.
Op 25 november 2019 heeft appellant zich bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In verband met zijn verzoek om een herbeoordeling heeft appellant op 10 juli 2020 een telefonisch spreekuurcontact gehad met een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 8 september 2020 heeft het Uwv de WIA-uitkering per 9 november 2020 beëindigd, omdat appellant vanaf 25 november 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarbij een uitlooptermijn van twee maanden en een dag na kennisgeving van deze beëindiging gehanteerd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In bezwaar heeft appellant op 4 december 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Op basis van zijn bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de psychische beperkingen in de FML aan te scherpen. In verband met de energetische klachten zijn beperkingen aan de FML toegevoegd ten aanzien van een hoog handelingstempo en klimmen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 5 december 2020 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies geschikt blijven, de mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt daarom niet. Bij besluit van 19 maart 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onvoldoende redenen gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Ook van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft vastgesteld in de FML van 5 december 2020. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat een forsere beperking voor klimmen is aangewezen. In het rapport van 5 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat het werken in een tochtige omgeving geen risicofactor is voor verergering van de COPD en dat appellant op de datum in geding in deze zaak niet voldoet aan de voorwaarden voor een urenbeperking. De rechtbank heeft in de door appellant in beroep ingebrachte journaalregels van zijn huisarts geen aanleiding gezien om aan de juistheid van deze toelichtingen te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen niet direct de relatie te zien tussen een vastgestelde depressie en de bepleite forse urenbeperking van 20 uur per week, nog daargelaten dat de journaalregels waarin de depressie is genoemd, van na de datum in geding zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geselecteerde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onzorgvuldig is geweest. Hierbij is onder meer, onder verwijzing naar het Verzekeringsgeneeskundig protocol COPD (protocol), aangevoerd dat een onderzoek naar de energetische belastbaarheid van appellant niet enkel kan worden gedaan aan de hand
van een fysieke observatie. Er dient specifiek inspanningsonderzoek plaats te vinden. Appellant heeft ook aangevoerd dat sprake moet zijn van een urenbeperking. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte overwogen dat de verzekeringsarts op begrijpelijke wijze heeft gemotiveerd dat uit de ernst van COPD zou blijken dat er geen urenbeperking
hoeft te worden aangenomen. Volgens appellant blijkt uit het protocol dat de ernst van de COPD niet of nauwelijks gerelateerd is aan de ervaren energetische klachten. Wat betreft de functies die ten grondslag aan de schatting liggen heeft appellant, voor zover nog van belang, gesteld dat de functie medewerker printmonteur conventioneel in SBC-code 111180 voor hem ongeschikt is omdat sprake is van een overschrijding op het gebied van stof, rook, gassen en dampen (item 3.6.1). Appellant heeft aangevoerd dat hij bij een lichte damp al klachten kan ontwikkelen.
3.2.
Het Uwv heeft op 13 maart 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 november 2020 op 35 tot 45% is vastgesteld. Het Uwv heeft de kosten van bezwaar vergoed tot een bedrag van € 1.194,-. In een rapport van 9 maart 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep meegedeeld dat appellant bij nader inzien niet geschikt wordt geacht voor de functie van medewerker handsolderen (SBC-code 267051).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op bestreden besluit 2. Nu bij dit besluit bestreden besluit 1 niet is gehandhaafd komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, dient het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd.
4.2.
Nu het nieuwe besluit niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellant, dient het nieuwe besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken te worden en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.3.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.4.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 november 2020 heeft vastgesteld op 35 tot 45%.
4.5.
De rechtbank heeft met betrekking tot de medische kant van de schatting terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig en volledig onderzoek hebben verricht. De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant niet heeft onderschat. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven.
4.6.
Naar aanleiding van het hoger beroep wordt hieraan het volgende toegevoegd. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de medische beoordeling een specifiek inspanningsonderzoek mist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van vragen van de Raad in een rapport van 30 december 2022 gewezen op een rapport van een verzekeringsarts uit 2016. Daarin werd vermeld dat er volgens de longarts sprake zou zijn van een stabiele longfunctie van 55%, waarna appellant weer is terugverwezen naar de huisarts. Ten tijde van belang was geen sprake van actieve controles of behandeling voor de longklachten en appellant gebruikte geen medicatie voor zijn longen. Wel heeft appellant regelmatig de huisarts bezocht vanwege nachtelijk hoesten met benauwdheid. De huisarts adviseerde hem dan om minder te roken maar medicatie werd niet voorgeschreven en appellant werd niet naar de longarts verwezen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er op basis van de laatst bekende objectieve meetgegevens, de anamnese, fysieke observatie en het conservatieve beleid van de huisarts, hoogstens sprake van een matig ernstige COPD. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende medische informatie beschikte om tot een zorgvuldig oordeel te kunnen komen. De grond van appellant dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen vanwege de COPD, slaagt evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat bij de beoordeling in de FML al voldoende rekening is gehouden met een verlaagde energetische belastbaarheid door beperkingen aan te nemen in de rubrieken I, IV en V. Er bestaat onvoldoende aanleiding dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. In hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven voor twijfel aan het standpunt van het Uwv. De Raad ziet dan ook geen reden om een deskundige te raadplegen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 5 december 2020 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies printmonteur conventioneel (SBC-code 111180), medewerker huishouding (SBC-code 111333) en medewerker logistiek (SBC-code 111220). Wat betreft de belasting van rook in de functie van medewerker printmonteur conventioneel wordt overwogen dat de arbeidskundige bezwaar en beroep, na aanvullende toelichting van de arbeidskundig analist, uiteen heeft gezet dat in de functie sprake is van gerichte afzuiging aan de bron waardoor damp adequaat wordt afgezogen. Hierdoor is in lichte mate sprake van soldeerdamp. In deze geringe hoeveelheden soldeerdamp heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen knelpunt gezien. Deze toelichting is inzichtelijk en goed te volgen.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen te zitting) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen te zitting). In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding dus
€ 3.348,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 maart 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 maart 2023 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Pouw