ECLI:NL:CRVB:2023:773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
21/1476 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de beëindiging van haar WIA-uitkering werd bevestigd. Appellante, die zich sinds 2008 ziekmeldde, heeft verschillende uitkeringen ontvangen op basis van haar arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 63,77% en de verlaging van de WIA-uitkering door het Uwv bekrachtigd. De rechtbank oordeelde dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is, en dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid juist is. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke beperkingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen correct waren en dat er geen reden is om aan de juistheid van de FML te twijfelen. Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen bewijs was van een schending van de equality of arms. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21 1476 WIA

Datum uitspraak: 26 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2021, 20/2783 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Door partijen zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2023. Namens appellante is mr. Kramer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker voor 34,56 uur per
week. Op 17 april 2008 heeft appellante zich ziekgemeld vanwege medische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2010 aan appellante met ingang van 15 april 2010 tot en met 15 december 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 62,82%.
1.2.
Na een herbeoordeling is aan appellante met ingang van 15 december 2011 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 21 januari 2014 vindt opnieuw een herbeoordeling plaats en wordt de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,79%. De WGAloonaanvullingsuitkering is vervolgens per 1 februari 2016 omgezet in een WGAvervolguitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65,27%.
1.3.
Bij besluit van 13 november 2017 is de WIA-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 1 juli 2017. Dit besluit is met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 1 augustus 2019 herroepen, waarna de WIA-uitkering ongewijzigd is voortgezet.
1.4.
Op 3 mei 2019 heeft appellante zich met toegenomen klachten bij het Uwv gemeld en een herbeoordeling gevraagd. In verband met deze herbeoordeling heeft appellante op 15 juli 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze verzekeringsarts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op basis van deze FML vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 63,27% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 25 november 2019 vastgesteld dat appellante per 26 november 2019 meer arbeidsgeschikt is, namelijk 63,27%. Met ingang van 1 februari 2020 wordt de vervolguitkering daarom verlaagd en nader vastgesteld op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Bij besluit van 17 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 november 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante is geschikt geacht voor de functies: SBC-code 111160 Textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel), SBC-code 111180 Productiemedewerker industrie (samenstellen producten) en SBCcode 111334 Huishoudelijk medewerker gebouwen. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 63,77%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is. Appellante is niet opgenomen in een ziekenhuis of instelling, zij is niet bedlegerig en ook niet lichamelijk of psychisch niet zelfredzaam. De expertiserapportage van psychiater S.G.S. Mulder van 27 juli 2015 wijzigt het oordeel van de rechtbank niet. Nog afgezien van het gegeven dat het rapport ruim vier jaar voor de datum in geding is opgesteld, heeft psychiater Mulder aan andere criteria getoetst dan de criteria die gelden bij volledige arbeidsongeschiktheid. Verder volgt de rechtbank het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het wekelijks gebruik van crystal meth niet tot extra beperkingen leidt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel degelijk rekening heeft gehouden met het middelengebruik van appellante. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de belastbaarheid onjuist is vastgesteld. Wat betreft het telefonisch opvragen van medische informatie is de rechtbank van oordeel dat het opvragen van informatie bij de behandelend sector vormvrij is. De rechtbank wijst het deskundigenverzoek van appellante af, omdat er naar het oordeel van de rechtbank geen reden is om aan de juistheid van de FML en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Volgens de rechtbank bestaat evenmin aanleiding om de aan appellante voorgehouden functies niet geschikt te achten. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat een toezegging is gedaan door het Uwv en daarom slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in beroep ingenomen standpunten herhaald. Appellante is van mening dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Er is onvoldoende rekening gehouden met haar psychische en lichamelijke beperkingen. Er is sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM). Niet valt in te zien dat in de psychiatrisch expertise van 27 juli 2015 aan andere criteria is getoetst dan aan de criteria van volledige arbeidsongeschiktheid. Daarbij komt dat eind 2011 ook volgens de arts van het Uwv sprake was van GBM en de psychische situatie van appellante per 17 april 2019 slechter is dan eind 2011. In ieder geval is appellante meer beperkt dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML is aangenomen. Zij leeft in een voortdurende psychose en kan werkelijkheid en waan niet van elkaar onderscheiden. De geselecteerde functies overschrijden de belastbaarheid van appellante. Appellante is van mening dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met de wet en/of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het vertrouwensbeginsel is volgens appellante geschonden. Appellante verzoekt een onafhankelijk deskundige te benoemen, omdat er gerede twijfel is en geen sprake is van equality of arms. Tot slot heeft appellante verzocht om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de schade bestaande uit wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 november 2019 heeft vastgesteld op 63,77%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het medisch onderzoek terecht zorgvuldig geacht en verder overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Niet is gebleken van een situatie van GBM. Volgens de verzekeringsartsen voldoet appellante niet aan de criteria voor het aannemen van GBM. Appellante stelt dat zij werkelijkheid en waan niet kan onderscheiden en dat haar sociale situatie daardoor is verslechterd, maar niet is gebleken dat sprake is van een situatie van GBM wegens onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Dat in 2011 en in het psychiatrisch expertiserapport van 27 juli 2015 anders is geoordeeld, kan niet leiden tot een ander oordeel omdat die beoordelingen niet zien op de datum hier in geding, 26 november 2019.
4.5.
Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, kan ook uit het verzekeringsgeneeskundig rapport van 16 september 2019 niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts van mening is dat er geen mogelijkheden zijn tot arbeid. In het rapport staat onder 4.4 weliswaar als algemene indruk bij de bevindingen van onderzoek dat appellante door haar geestelijke beperkingen niet kan werken, maar dit komt woordelijk overeen met de visie van appellante over haar eigen mogelijkheden, zoals weergegeven onder 4.3. Zoals ook door de gemachtigde van het Uwv ter zitting is opgemerkt, is sprake van een kennelijke verschrijving door de verzekeringsarts. Uit het feit dat de verzekeringsarts op 16 september 2019 een FML heeft opgesteld, blijkt overduidelijk dat hij niet uitgaat van een situatie van GBM.
4.6.
De stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de concentratie en het geheugen van appellante niet opvallend gestoord zijn, wordt niet gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de hallucinaties en psychotische verschijnselen van appellante hebben meegenomen in hun beoordeling en hebben aangegeven dat tijdens het spreekuur er geen psychotische verschijnselen zijn maar dat er anamnestisch wel psychotische klachten zijn. Door de verzekeringsartsen is terecht geen reden gezien om appellante beperkt te achten voor het vasthouden en het verdelen van aandacht. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat haar beperkingen ten gevolge van concentratie en geheugen niet juist zijn vastgesteld.
4.7.
De ter zitting gestelde (verslechterde) medische situatie van appellante en de in hoger beroep overgelegde emailwisseling met haar bewindvoerder over de periode van 3 augustus 2021 tot en met 5 november 2022 kunnen niet tot een ander oordeel leiden over de te beoordelen medische situatie per datum in geding, 26 november 2019.
4.8.
Het verzoek van appellante aan de Raad om een onafhankelijk deskundige te raadplegen wordt afgewezen. Appellante heeft gesteld dat geen sprake is van equality of arms, maar heeft dit niet nader onderbouwd. Uit wat appellante heeft aangevoerd is niet gebleken dat zij belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Niet kan worden gezegd dat informatie afkomstig van de behandelend sector waarin niets gezegd wordt over de arbeidsbeperkingen niet geschikt is om twijfel te zaaien aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen opgestelde FML. Appellante heeft in beroep en in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt te onderbouwen met nadere medische informatie van haar behandelaars, maar heeft ervoor gekozen hier geen gebruik van te maken. Van een schending van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat hierin geen aanleiding ligt tot het benoemen van een deskundige. Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling, wordt er geen aanleiding gezien om op die grond een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.9.
Wat betreft de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 14 april 2020 afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ondanks de daarbij aanwezige signaleringen, passen binnen de voor appellante geldende beperkingen.
4.10.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van appellante niet slaagt. Appellante heeft ook in hoger beroep de stelling dat het Uwv eerder een toezegging heeft gedaan over toekenning van een IVA-uitkering niet (nader) onderbouwd.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) N. Zwijnenberg