ECLI:NL:CRVB:2023:772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
21/772 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard, is na een herbeoordeling door het Uwv als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. De herbeoordeling vond plaats na een spreekuur met een verzekeringsarts, die op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2019 de belastbaarheid van appellante vaststelde. Het Uwv beëindigde de WIA-uitkering per 19 april 2019, wat appellante aanvocht.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar psychische en lichamelijke klachten waren onderschat en dat de geselecteerde functies te zwaar voor haar waren. De Raad oordeelde echter dat de medische beoordeling door het Uwv juist was en dat de FML adequaat was opgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling.

De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, niet voldeed aan de criteria voor gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid zoals vastgelegd in de Wet WIA. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in dit proces.

Uitspraak

21 772 WIA

Datum uitspraak: 26 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2021, 19/6175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Özateş, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Özateş. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als sorteerster voor ongeveer 41 uur per week. Op 2 december 2010 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd, die onderbroken is geweest door een periode waarin appellante een uitkering ontving op grond van de Wet arbeid en zorg, heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 maart 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode is de uitkering met ingang van 10 januari 2014 omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 februari 2019 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 19 april 2019 (datum in geding) beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 februari 2019. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 29 oktober 2019 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de FML te wijzigen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en op basis van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 25 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. In het rapport van 29 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat voorheen sprake was van een ernstige depressieve stoornis, maar dat deze op de datum in geding in remissie was zodat op dit vlak minder beperkingen zijn aangenomen dan bij de eerdere beoordeling in 2013. Met betrekking tot de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat hiervoor geen medisch te objectiveren oorzaak aan te wijzen is en dat daarom geen reden bestaat om voor deze klachten verdergaande beperkingen aan te nemen in de FML. In beroep heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante ingediende behandelovereenkomst van PSYNL van 22 juni 2020 en geconcludeerd dat ook daaruit niet kan worden afgeleid dat appellante op de datum in geding verdergaand beperkt was dan is vastgesteld in de FML. De rechtbank heeft geen reden gezien om deze conclusie in twijfel te trekken. Ook uit de door appellante ingediende adviesbrief arbeids(on)geschiktheid van een arts van de gemeente Rotterdam kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen haar beperkingen onjuist hebben vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat niet duidelijk is op welke medische stukken de in deze brief getrokken conclusie dat appellante blijvend arbeidsongeschikt is, is gebaseerd. Bovendien heeft het advies betrekking op de Participatiewet en niet op de WIAbeoordeling en ziet het niet op de datum in geding. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen heeft de rechtbank afgewezen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebreid en deugdelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de beperkingen die voortvloeien uit haar psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat. Ten onrechte is aangenomen dat de psychische klachten in remissie zijn en dat haar beperkingen zijn afgenomen ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2013. Dit blijkt volgens appellante niet uit de informatie van haar behandelaren. Appellante heeft er verder op gewezen dat zij voor haar pijnklachten behandeld wordt middels ketamine-infuustherapie, waarvoor zij eens per drie maanden een dag wordt opgenomen in het ziekenhuis. Appellante heeft benadrukt dat haar medische situatie erg slecht is en zij in haar dagelijks leven niet goed functioneert. De geselecteerde functies zijn volgens appellante zowel fysiek als mentaal te zwaar, onder andere omdat in deze functies productienormen moeten worden behaald. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verschillende medische stukken ingediend, onder andere van pijnspecialist dr. B.G. Köder van DC Klinieken Rotterdam, van psychiater drs. C. Konya van PSYNL en van GGZ Antes, en een ondersteuningsverslag van de gemeente Rotterdam. Zij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2022, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIAuitkering van appellante heeft beëindigd per 19 april 2019.
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank, dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt onderschreven. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
In zijn rapport van 29 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat ten tijde van de WIA-beoordeling in 2013 sprake was van een fors depressief beeld/ernstige depressie (GAF-score: 45), die nog nauwelijks behandeld was, bij een onderliggende borderlinepersoonlijkheid. Ten tijde van de beoordeling die hier in geding is, was de depressie gedeeltelijk in remissie, zodat er minder beperkingen in de mentale belastbaarheid zijn aangenomen dan voorheen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in dit verband op gewezen dat de ernst van de depressieve stoornis blijkens het journaal van de huisarts in juli 2018 door GGZ Delfland werd omschreven als matig. Uit de door appellante ingediende stukken blijkt dat zij vanaf december 2018 in behandeling is gekomen bij PSYNL. Zowel in de behandelovereenkomst van 22 juni 2020 als in de brief van de psychiater van 5 april 2022 staat dat appellante bij verschillende instanties in behandeling is geweest en dat haar klachten gedeeltelijk zijn verminderd. Bij het psychiatrisch onderzoek kwam appellante enigszins somber over, maar maakte zij geen suïcidale indruk. In DSM termen was sprake van een cluster B (borderline) persoonlijkheidsstoornis, waarvan de symptomen in ernst minder waren dan voorheen, met comorbide stemmingsklachten. Anders dan appellante heeft gesteld, biedt de informatie van haar behandelaren steun voor het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op 19 april 2019 de psychische klachten waren afgenomen ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2013. Daar komt bij dat appellante tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts op 10 december 2018 ook zelf heeft verklaard dat zij een heel stuk rustiger en minder prikkelbaar was en dat zij de afgelopen jaren actiever was geworden en regelmatiger naar buiten ging. Ondanks het feit dat de verzekeringsartsen zijn uitgegaan van een afname van de psychische klachten, zijn in de FML van 7 februari 2019 nog meerdere psychische beperkingen aangenomen. Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze beperkingen te twijfelen. De behandeling bij GGZ Antes is pas in december 2022 begonnen, de informatie van deze instantie heeft dus geen betrekking op de datum in geding. Ook uit de door appellante benoemde mentale instorting in oktober 2022 kan niet worden afgeleid dat het Uwv de ernst van haar medische situatie ten tijde van de beëindiging van de WIA-uitkering heeft onderschat.
4.3.3.
Bij het opstellen van de FML is ook rekening gehouden met de lichamelijke klachten van appellante. Gelet op zijn bevindingen bij het lichamelijk onderzoek en de diagnose fibromyalgie heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld ten aanzien van zware fysieke belasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 oktober 2019 toegelicht dat met de vastgestelde beperkingen ruimschoots tegemoet is gekomen aan de lichamelijke klachten waarvoor geen verklarende onderliggende medische afwijkingen gevonden zijn. Wat betreft de ketamine-infuustherapie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 mei 2022 opgemerkt dat uit de brieven van DC Klinieken Rotterdam blijkt dat deze behandeling is gestart op 17 januari 2020 en dat daarom zowel met het tijdsbeslag dat deze behandeling inneemt als met de eventuele bijwerkingen daarvan geen rekening kan worden gehouden bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding. De Raad ziet in deze informatie ook anderszins geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 7 februari 2019.
4.3.4.
Het ondersteuningsverslag van de gemeente Rotterdam leidt evenmin tot een ander oordeel. Dit verslag is niet gebaseerd op objectief medische gegevens, maar op een telefoongesprek dat is gevoerd met de echtgenoot van appellante. Bovendien kan uit de conclusie in dit verslag dat appellante als gevolg van haar lichamelijke beperkingen belemmeringen ervaart bij het huishouden niet worden afgeleid dat de door het Uwv aangenomen beperkingen onvoldoende zijn.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies – voor zover in bezwaar gehandhaafd – passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen. In het rapport van 27 november 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat in de FML niet is opgenomen dat appellante niet zou kunnen voldoen aan een normale productie (de norm). Er is wel een beperking aangenomen voor werk met veelvuldige deadlines en productiepieken, maar daarvan is in de geselecteerde functies geen sprake.
4.6.
Zoals ter zitting is besproken, kan appellante zich bij het Uwv melden indien zij meent dat haar medische situatie binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering is verslechterd. Het Uwv zal dan beoordelen of zij per een latere datum opnieuw voor een WIAuitkering in aanmerking kan komen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw