ECLI:NL:CRVB:2023:767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
21/1789 + 21/1790 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk van apothekersassistente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als apothekersassistente werkte, had een Ziektewet (ZW) uitkering ontvangen vanwege zwangerschapsklachten. Na haar zwangerschaps- en bevallingsuitkering meldde zij zich ziek met klachten van bekkeninstabiliteit en andere fysieke en psychische klachten. Het Uwv verklaarde haar per 18 november 2019 geschikt voor haar eigen werk, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten onvoldoende waren meegewogen en dat zij ongeschikt was voor haar werk. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen medische redenen waren om aan te nemen dat appellante niet in staat was haar werk te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante op de relevante data geschikt was voor haar eigen werk.

Uitspraak

21.1789 ZW, 21/1790 ZW

Datum uitspraak: 26 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 april 2021, 20/1814 en 20/1816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2023. Voor appellante is
mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als apothekersassistente voor 24 uur per week. Vanaf 10 augustus 2018 heeft zij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ter hoogte van 100% van haar dagloon ontvangen, in verband met ziekte als gevolg van zwangerschapsklachten. Van 1 december 2018 tot 23 maart 2019 heeft appellante een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) ontvangen. Het dienstverband van appellante is op 8 januari 2019 geëindigd. Aansluitend aan de Wazo-uitkering heeft appellante zich op 23 maart 2019 ziek gemeld met klachten van bekkeninstabiliteit, recidiverende blaasontstekingen en pijnklachten van de wervelkolom. Het Uwv heeft appellante met ingang van 23 maart 2019 in aanmerking gebracht voor een ZWuitkering ter hoogte van 100% van haar dagloon omdat zij ziek is wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten.
1.2.
Op 13 november 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft na eigen onderzoek en bestudering van de beschikbare medische informatie appellante per 18 november 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van apothekersassistente. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2019 appellante vanaf 18 november 2019 hersteld verklaard voor haar eigen werk. De ZWuitkering van appellante is per die datum beëindigd. Bij besluit van 5 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 november 2019 ongegrond verklaard en de intrekking van de ZW-uitkering per 18 november 2019 gehandhaafd. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 maart 2020 ten grondslag.
1.3.
Aan appellante is vervolgens met ingang van 18 november 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op 12 december 2019 heeft appellante zich vanuit die situatie opnieuw ziek gemeld. Appellante heeft in verband met deze ziekmelding op 6 januari 2020 het spreekuur bezocht van een andere arts van het Uwv. Op dit spreekuur heeft appellante toegelicht dat zij onveranderd veel last heeft van recidiverende blaasontstekingen en rug-, nek- en schouderklachten en dat zij een toename ervaart van haar maag- en darmklachten. Sinds kort heeft appellante ook last van angst- en depressieve klachten. Appellante heeft toegelicht dat zij voor haar psychische klachten bij een praktijkondersteuner van de huisarts komt en dat zij door haar huisarts is doorverwezen naar een GGZ-psycholoog. De arts van het Uwv is tot de conclusie gekomen dat er geen/onvoldoende medische redenen zijn om beperkingen te indiceren die relevant zijn voor de maatgevende arbeid. De arts heeft appellante per 12 december 2019 geschikt geacht voor het laatstelijk verrichte werk van apothekersassistente. Bij besluit van 7 januari 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 12 december 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 maart 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt eveneens het onder 1.2 genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 maart 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek dat aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegen zorgvuldig is verricht. Uit de medische rapporten blijkt dat alle klachten van appellante in kaart zijn gebracht en dat deze klachten en ook de medische informatie van de behandelaars van appellante bij de medische beoordeling zijn betrokken. De artsen van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante per 18 november 2019 en 12 december 2019 geschikt te achten is voor haar eigen werk. Uit de medische rapporten komt naar voren dat niet alle door appellante ervaren klachten medisch te verklaren zijn. Zo is op basis van eigen onderzoek en de informatie van behandelaars (MRI-onderzoek door Annatommie mc) geconcludeerd dat er onvoldoende afwijkingen aan de wervelkolom zijn gevonden om de gestelde klachten en beperkingen van appellante medisch te kunnen onderbouwen. Verder heeft appellante met de al langer bestaande maag-, darm- en blaasklachten haar eigen werk kunnen verrichten. Ten aanzien van de psychische klachten heeft een van de artsen van het Uwv vastgesteld dat appellante tijdens het spreekuur geen kenmerken van een stemmings- of depressieve stoornis vertoonde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de psychische klachten eveneens verklaard dat deze als mild van aard imponeren en dat appellante eerst na de data in geding voor het eerst een gesprek heeft gehad met een psycholoog. De rechtbank heeft deze toelichting toereikend geacht. De rechtbank heeft overwogen dat appellante geen stukken heeft ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan het standpunt van het Uwv. Met betrekking tot het beroep van appellante op het Korošec-arrest heeft de rechtbank overwogen dat van een situatie zoals bedoeld in dat arrest geen sprake is. De rechtbank heeft daarom geen grond gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de artsen van het Uwv de beschikbare medische informatie van haar behandelaars onvoldoende hebben betrokken bij hun beoordeling en dat haar beperkingen zijn onderschat. De buikpijnklachten, recidiverende urineweginfecties en rugklachten zijn door de zwangerschap verergerd. Appellante kan door haar fysieke klachten onmogelijk veel en lang staan, terwijl dat wel vereist is bij het vervullen van haar eigen werk als apothekersassistente. Ook is er onvoldoende rekening gehouden met haar psychische (depressieve) klachten. Appellante acht zich ongeschikt haar eigen werk te verrichten en wijst erop dat haar behandelaars te kennen hebben gegeven dat gelet op de langdurigheid en uitgebreidheid van haar klachten een vervolgbehandeling in een multidisciplinaire revalidatiesetting behoort plaats te vinden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of appellante per 18 november 2019 en 12 december 2019 (weer) geschikt is om haar eigen werk van apothekersassistente te verrichten en de ZW-uitkering terecht per 18 november 2019 is beëindigd en per 12 december 2019 is geweigerd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
4.4.
Voor het standpunt van appellante dat haar medische klachten na haar zwangerschap zodanig zijn verslechterd dat zij op de data in geding (18 november 2019 en 12 december 2019) als gevolg van haar nek- rug- en bekkenklachten slechts tien tot vijftien minuten kon staan en lopen, slechts twee tot drie kilo kon tillen en onmogelijk lang kon zitten, zijn geen aanknopingspunten te vinden in de medische stukken. De artsen van het Uwv hebben geen objectieve oorzaak kunnen aanwijzen die de door appellante gestelde beperkingen kan onderbouwen. De arts die appellante op 13 november 2019 op het spreekuur heeft gezien, heeft op basis van dossieronderzoek en lichamelijk onderzoek vastgesteld dat aan de nek en de rug van appellante geen duidelijke afwijkingen kunnen worden waargenomen. Verder heeft hij vastgesteld dat appellante redelijk normaal loopt en geen trapleuning nodig heeft bij het op- of aflopen van een trap. De arts heeft ook genoteerd dat appellante in ieder geval dertig minuten achtereen kan zitten zonder tekenen van pijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat de bevindingen van de primaire arts aansluiten bij de informatie van de behandelaars van appellante, waaronder het door Annatommie mc verrichte MRI-onderzoek. Anders dan appellante ter zitting naar voren heeft gebracht, blijkt uit de brief van de uroloog van 19 september 2019 niet dat de uroloog zich op het standpunt stelt dat de bekkenklachten van appellante zijn verslechterd na de bevalling.
4.5.
Appellante wordt verder niet gevolgd in haar standpunt dat uit de medische informatie van haar huisarts van 26 november 2019 volgt dat zij op psychisch gebied meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De huisarts geeft aan dat appellante al langer last heeft van neerslachtigheid, anhedonie en angstklachten. Hij beoordeelt de intensiteit van de klachten als matig en de complexiteit als gering. De voor het Uwv werkzame artsen hebben in de rapporten van 13 november 2019 en 6 januari 2020 ten aanzien van het onderzoek naar de psyche beschreven dat er geen kenmerken zijn van een stemmingsstoornis of depressieve stoornis, psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Op het spreekuur van 13 november 2019 en tijdens de hoorzitting op 2 maart 2020 waren er geen aanwijzingen voor problemen ten aanzien van aandacht, concentratie of geheugen.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die een ander licht werpt op haar gezondheidstoestand op de data in geding en op de beperkingen die hieruit voortvloeien. Er is derhalve geen reden om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellante op 18 november 2019 en 12 december 2019 (weer) geschikt was om haar arbeid te verrichten.
4.7.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) S. Pouw