ECLI:NL:CRVB:2023:763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
21 / 2790 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering wegens te veel bijverdiensten in het kader van studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond heeft verklaard. De Minister had aan appellante een vordering wegens te veel bijverdiensten opgelegd, omdat zij in 2015 een bedrag van € 1.168,89 te veel had bijverdiend in relatie tot de studiefinanciering die zij ontving. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en de juridische context van de zaak uitvoerig besproken, waarbij de relevante bepalingen van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) zijn betrokken. De Raad oordeelt dat appellante, ondanks haar stelling dat zij in bepaalde maanden geen recht had op studiefinanciering, in die periode toch als studiefinancieringsgerechtigde moet worden aangemerkt. Dit is gebaseerd op de toekenning van een nul-lening en het feit dat zij een reisproduct op haar OV-chipkaart had staan. De Raad bevestigt dat de minister terecht de bijverdiensten heeft berekend over het gehele jaar 2015, inclusief de maanden waarin appellante een nul-lening had. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21.2790 WSF

Datum uitspraak: 25 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 juni 2021, 20/114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2023. Voor appellante is [gemachtigde] verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 6 december 2014 heeft de minister aan appellante over de periode 1 januari 2015 tot 1 oktober 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. De toekenning bestaat uit een basisbeurs en een reisvoorziening, in de vorm van een studentenreisproduct (reisproduct). In dit besluit, en nadien bij brief van 5 september 2015, heeft de minister appellante medegedeeld dat zij vanaf 1 oktober 2015 geen recht meer heeft op een prestatiebeurs maar dat zij nog wel kan lenen. Verder is vermeld dat indien appellante alleen het reisproduct vanaf oktober 2015 wil blijven gebruiken dit kan in combinatie met een zogenoemde nul-lening.
1.2.
Bij besluit van 3 oktober 2015 heeft de minister vastgesteld dat appellante vanaf 1 oktober 2015 geen recht meer heeft op studiefinanciering omdat zij haar aanvraag op 26 september 2015 heeft beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft de minister ten laste van appellante een OV-schuld vastgesteld van € 194,- omdat zij in de maand oktober 2015 een reisproduct op haar OVchipkaart had staan, terwijl daarop geen recht bestond.
1.4.
Bij besluit van 7 november 2015 heeft de minister aan appellante alsnog van 1 oktober 2015 tot 1 januari 2016 studiefinanciering toegekend, bestaande uit een nul-lening en een reisvoorziening, in de vorm van een reisproduct. In verband daarmee komt de OVschuld te vervallen. Vermeld is dat dit besluit is genomen na telefonisch contact met appellante op 5 november 2015.
1.5.
Bij besluit van 31 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 november 2019 (bestreden besluit), heeft de minister appellante over 2015 een vordering wegens meerinkomen opgelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante, uitgaande van haar toetsingsinkomen in 2015 van € 15.025,- en de voor 2015 geldende bijverdiengrens van € 13.856,11, een bedrag van € 1.168,89 te veel heeft bijverdiend. Omdat appellante in 2015 (tenminste) voor dat bedrag studiefinanciering heeft ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs (totaal € 924,93) en een reisvoorziening (totaal € 1.177,32), is de vordering vastgesteld op een bedrag van € 1.168,89.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat bij besluit van 7 november 2015 aan appellante ook vanaf oktober 2015 alsnog studiefinanciering is toegekend, zodat zij over heel 2015 is aan te merken als studiefinancieringsgerechtigde. Gelet op het bepaalde in artikel 3.17 van de Wsf 2000 is de minister bij de berekening van de bijverdiensten dan ook terecht uitgegaan van het inkomen van appellante over heel 2015. De stelling van appellante dat zij het reisproduct in de maanden oktober tot en met december 2015 niet aan haar persoonlijke OV-chipkaart heeft gekoppeld kan – wat daar ook van zij – in ieder geval niet leiden tot een lagere vordering. Vermindering van het vastgestelde bedrag voor de ontvangen reisvoorziening in 2015 van € 1.177,32 met een kwart zou leiden tot een bedrag van € 882,99. Dit bedrag opgeteld bij het bedrag aan ontvangen beurs in 2015 van € 924,93 is nog altijd meer dan het vastgestelde meerinkomen.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante mag de periode oktober tot en met december 2015, dan wel in ieder geval de periode 1 oktober 2015 tot 7 november 2015, niet meetellen voor de berekening van de bijverdiensten omdat zij in die periode geen reisproduct had, althans zij daarvan mocht uitgaan. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de terugwerkende kracht van het besluit van 7 november 2015 niet in overeenstemming is met Aanwijzing 5.62 in de Aanwijzingen voor de regelgeving.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf 2000 − zoals deze bepaling op grond van artikel 12.19 van de Wsf 2000 ten tijde van belang voor appellante geldt – blijft inkomen over een periode aan het begin of het einde van het kalenderjaar buiten beschouwing voor de berekening van het toetsingsinkomen als de studerende in die periode zonder onderbreking geen studerende was in de zin van de Wsf 2000 of indien de studerende in die periode heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Ingevolge artikel 3.17, elfde lid, van de Wsf 2000 heeft een aanvraag van de studerende om zijn studiefinanciering te beëindigen voor de toepassing van het vijfde lid (uitsluitend) werking indien die aanvraag is ingediend voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar.
4.1.2.
In artikel 8.1, derde lid, laatste volzin, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien aan de studerende een lening van € 0,00 wordt toegekend, hij voor de periode waarop die toekenning betrekking heeft, geldt als studiefinancieringsgenietende.
4.1.3.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
Alleen al omdat aan appellante in de periode oktober tot en met december 2015 een nullening was toegekend heeft zij, ingevolge het bepaalde in art. 8.1, derde lid, laatste volzin, van de Wsf 2000, in die periode niet afgezien van haar aanspraak op studiefinanciering. Op grond van het dwingendrechtelijke artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf 2000 tellen de inkomsten van appellante over die periode dan ook mee voor de berekening van de bijverdiensten.
4.3.
De minister voert met toepassing van de hardheidsclausule beleid dat, voor zover hier van belang, inhoudt dat de periode aan het einde van het jaar waarover een nul-lening is toegekend maar het reisproduct tijdig is stopgezet wordt gezien als een periode waarover is afgezien van de aanspraak op studiefinanciering. Die periode telt dan in afwijking van de wet, in het voordeel van de studerende, niet mee bij de berekening van de bijverdiensten.
4.4.
Uit de gegevens in het dossier, en de toelichting van de minister ter zitting, volgt dat appellante (ook) in de periode oktober tot en met december 2015 heeft beschikt over een op haar persoonlijke OV-chipkaart geladen (dat betekent een geactiveerd) reisproduct. Zij heeft het reisproduct pas op 30 mei 2016 stopgezet. Met de aanvankelijke beëindiging van het reisrecht, als onderdeel van de studiefinanciering, per 1 oktober 2015 was niet ook het reisproduct waarover appellant beschikte stopgezet. Dat had appellante kunnen en moeten weten. De procedure inzake de stopzetting behoort tot de hoofdlijnen van de Wsf 2000, waarover duidelijke informatie beschikbaar is op de website van DUO en op www.studentenreisproduct.nl. Ook in het besluit van 3 oktober 2015 wordt appellante gewezen op de procedure van stopzetting. Het had dan ook op de weg van appellante gelegen om na de beëindiging van haar aanvraag op 26 september 2015 het reisproduct tijdig bij een daarvoor bestemde automaat van de vervoersbedrijven stop te zetten. Omdat appellante het reisproduct niet tijdig had stopgezet is een OV-schuld opgelegd over oktober 2015, welke nadien is komen te vervallen, als gevolg van het besluit van 7 november 2015. Voor zover dat besluit niet de uitkomst was van wat zij wilde bereiken met het telefonisch contact op 5 november 2015 en zij geen nul-lening en reisrecht wilde over (een deel van) de periode van oktober tot en met december 2015, had het op haar weg gelegen om bezwaar te maken tegen het toekenningsbesluit van 7 november 2015 en het reisproduct alsnog stop te zetten.
4.5.
De in het besluit van 7 november 2015 onder het kopje reizen vermelde zinsnede over het eerst moeten koppelen van het reisproduct aan de persoonlijke OV-chipkaart om ermee te kunnen reizen, wordt, zoals de minister ter zitting heeft toegelicht, standaard opgenomen bij een toekenning van reisrecht. Het was niet van betekenis voor appellante omdat zij het reisproduct nog steeds geladen had op haar OV-chipkaart, zodat in haar geval het koppelen niet nodig was om er gebruik van te kunnen maken. Wat van dit alles ook zij, in ieder geval heeft appellante uit deze informatie niet redelijkerwijs kunnen afleiden dat haar reisproduct was stopgezet.
4.6.
Appellante heeft op 30 mei 2016 alsnog het reisproduct stopgezet. Het was haar in ieder geval uiterlijk op dat moment duidelijk dat ze nog steeds een geladen reisproduct had. Gelet op het bepaalde in artikel 3.17, elfde lid, van de Wsf 2000 had zij op dat moment nog de mogelijkheid om de studiefinanciering met terugwerkende kracht stop te zetten per de maand waarin de bijverdiengrens zou worden overschreden. Daarmee had zij de vordering wegens meerinkomen kunnen voorkomen.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat appellante niet onder het door de minister gevoerde beleid valt en de minister, in wat appellante heeft aangevoerd, geen aanleiding heeft hoeven zien om, in afwijking van het beleid, met toepassing van de hardheidsclausule (een deel van) de periode oktober tot en met december 2015 buiten beschouwing te laten bij de berekening van de bijverdiensten.
4.8.
Aanwijzing 5.62 in de Aanwijzingen voor de regelgeving ziet op het verlenen van terugwerkende kracht aan een regeling. Dat is in deze zaak niet aan de orde.
4.9.
Wat onder 4.2 tot en met 4.8 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met aanvulling van gronden, moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt