1.5.Bij besluit van 31 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 november 2019 (bestreden besluit), heeft de minister appellante over 2015 een vordering wegens meerinkomen opgelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante, uitgaande van haar toetsingsinkomen in 2015 van € 15.025,- en de voor 2015 geldende bijverdiengrens van € 13.856,11, een bedrag van € 1.168,89 te veel heeft bijverdiend. Omdat appellante in 2015 (tenminste) voor dat bedrag studiefinanciering heeft ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs (totaal € 924,93) en een reisvoorziening (totaal € 1.177,32), is de vordering vastgesteld op een bedrag van € 1.168,89.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat bij besluit van 7 november 2015 aan appellante ook vanaf oktober 2015 alsnog studiefinanciering is toegekend, zodat zij over heel 2015 is aan te merken als studiefinancieringsgerechtigde. Gelet op het bepaalde in artikel 3.17 van de Wsf 2000 is de minister bij de berekening van de bijverdiensten dan ook terecht uitgegaan van het inkomen van appellante over heel 2015. De stelling van appellante dat zij het reisproduct in de maanden oktober tot en met december 2015 niet aan haar persoonlijke OV-chipkaart heeft gekoppeld kan – wat daar ook van zij – in ieder geval niet leiden tot een lagere vordering. Vermindering van het vastgestelde bedrag voor de ontvangen reisvoorziening in 2015 van € 1.177,32 met een kwart zou leiden tot een bedrag van € 882,99. Dit bedrag opgeteld bij het bedrag aan ontvangen beurs in 2015 van € 924,93 is nog altijd meer dan het vastgestelde meerinkomen.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante mag de periode oktober tot en met december 2015, dan wel in ieder geval de periode 1 oktober 2015 tot 7 november 2015, niet meetellen voor de berekening van de bijverdiensten omdat zij in die periode geen reisproduct had, althans zij daarvan mocht uitgaan. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de terugwerkende kracht van het besluit van 7 november 2015 niet in overeenstemming is met Aanwijzing 5.62 in de Aanwijzingen voor de regelgeving.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.Ingevolge artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf 2000 − zoals deze bepaling op grond van artikel 12.19 van de Wsf 2000 ten tijde van belang voor appellante geldt – blijft inkomen over een periode aan het begin of het einde van het kalenderjaar buiten beschouwing voor de berekening van het toetsingsinkomen als de studerende in die periode zonder onderbreking geen studerende was in de zin van de Wsf 2000 of indien de studerende in die periode heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Ingevolge artikel 3.17, elfde lid, van de Wsf 2000 heeft een aanvraag van de studerende om zijn studiefinanciering te beëindigen voor de toepassing van het vijfde lid (uitsluitend) werking indien die aanvraag is ingediend voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar.
4.1.2.In artikel 8.1, derde lid, laatste volzin, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien aan de studerende een lening van € 0,00 wordt toegekend, hij voor de periode waarop die toekenning betrekking heeft, geldt als studiefinancieringsgenietende.
4.1.3.In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.