ECLI:NL:CRVB:2023:757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
22 / 1724 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bindingspremie aan militair in hoger beroep na afwijzing door commandant

In deze zaak gaat het om de toekenning van een bindingspremie aan een appellant die werkzaam is als militair. De appellant heeft vanaf 1 september 2020 voldaan aan de currency-eisen, maar zijn verzoek om toekenning van de bindingspremie voor de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2020 werd afgewezen door de commandant. De commandant stelde dat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed, omdat hij niet operationeel inzetbaar was en er geen noodzaak was om hem te binden aan Defensie. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de commandant de bindingspremie niet op de genoemde gronden kon weigeren. De Raad oordeelde dat de commandant de appellant niet had kunnen afwijzen op basis van zijn niet-militair uitzendbaarheid, aangezien er voor zijn squadron een vrijstelling geldt. Ook werd geoordeeld dat de commandant niet had kunnen stellen dat er geen noodzaak was om de appellant te binden aan Defensie, omdat hij voldeed aan de voorwaarden van de Nota. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de bindingspremie toegekend met ingang van 1 september 2020 tot 1 januari 2023, terwijl de afwijzing voor de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2020 in stand blijft. Tevens is de commandant veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

22/1724 MAW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2022, 21/1738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commandant Luchtstrijdkrachten (commandant)
Datum uitspraak: 7 april 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 30 juli 2020 heeft de commandant het verzoek van appellant om toekenning van een bindingspremie afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar de commandant is met het bestreden besluit van 4 februari 2021 bij de afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.A. Koolmees hoger beroep ingesteld. De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koolmees. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is werkzaam als militair in de rang van [rang] bij het [onderdeel] in de functie van [Functie] .
1.2.
Appellant is per 1 september 2010 voor zijn werk uitgevallen door ernstige verwondingen ten gevolge van een ongeval. Naar aanleiding van een uitslag van een geneeskundig onderzoek, waarbij appellant ongeschikt is geacht voor verdere vervulling van de militaire dienst, heeft appellant verzocht om dispensatie op deze uitslag. Bij besluit van 23 juni 2014 is aan appellant door de commandant dispensatie verleend voor zijn resterende diensttijd. Hierbij is appellant, in overeenstemming met het advies van de arbeidsdeskundige van het bedrijf voor Bijzondere Medische Beoordelingen, in staat geacht om 3 dagen / 24 uur per week te werken. Appellant is vanaf 1 juli 2014 overeenkomstig de aan hem verleende dispensatie werkzaam als radarcontroller/luchtverkeersleider. In het kader van de dispensatieverlening is aan appellant buitengewoon verlof met behoud van inkomsten toegekend voor de uren dat hij niet kan werken.
1.3.
Met ingang van 27 november 2014 is appellant voor 35 tot 80% arbeidsongeschikt beschouwd en is appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) in aanmerking gekomen voor een uitkering. Vanaf 20 augustus 2020 is appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geacht op arbeidskundige gronden. Als gevolg van deze beoordeling heeft een onderzoek plaatsgevonden om te zien of de in 2014 verleende dispensatie nog te handhaven is. De verleende dispensatie is na onderzoek en advies van het bedrijf voor Bijzondere Medische Beoordelingen in stand gebleven.
1.4.
Appellant heeft op 12 mei 2020 verzocht om toekenning en uitbetaling van de bindingspremie voor de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2023 op grond van de Nota Aanvraag Employee Experience Luchtverkeersleider (Nota). Bij besluit van 30 juli 2020 heeft de commandant dit verzoek afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan de currencyeisen die horen bij zijn operationele functie. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
De commandant heeft het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 4 februari 2021 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is het volgende ten grondslag gelegd. Weliswaar voldoet appellant vanaf 1 september 2020 weer aan de currency-eisen, maar appellant is volgens de commandant niet uitzendbaar en gelet op zijn rechtspositionele achtergrond niet aan te merken als een militair waarop de Nota zich richt. Het instrument van de bindingspremies is bedoeld om bepaalde militairen voor een langere periode te binden aan Defensie. Van belang is dat Defensie beschikt over voldoende inzetbaar en juist gekwalificeerd Luchtverkeersleidingspersoneel, zodat de uitvoering van de taken wordt gegarandeerd. Gezien de met appellant gemaakte afspraken en de wijze waarop hieraan per 1 juli 2014 uitvoering is gegeven, hoeft appellant niet meer aan Defensie gebonden te worden. Appellant zal bij ongewijzigde omstandigheden werkzaam zijn tot 1 juli 2026, de datum waarop aan hem functioneel leeftijdsontslag zal worden verleend. Daarnaast is het niet reëel te veronderstellen dat appellant Defensie voor een andere werkgever zal verlaten of dat hij buiten Defensie ander werk zou kunnen vinden, gezien zijn uitkeringssituatie in het kader van de WIA.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het bestreden besluit berust op een discretionaire bevoegdheid. Een uit hoofde van die bevoegdheid genomen besluit wordt door de rechtbank terughoudend getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank is de commandant met het in dit kader gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Nota, binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gebleven. Het individuele karakter van het instrument heeft tot gevolg dat per medewerker binnen de betreffende schaarse categorie wordt bezien in hoeverre diegene in aanmerking komt voor een bindingspremie. De commandant heeft terecht vastgesteld dat appellant niet voldoet aan alle voorwaarden uit de Nota. Los van het tijdelijke probleem rond de currency-eisen, is appellant niet volledig inzetbaar als militair, wat een duidelijk genoemde voorwaarde in de Nota is waaraan voldaan moet zijn. De vraag of appellant zijn werk net zo goed uitvoert als een collega die wel volledig inzetbaar is als militair, is voor deze vaststelling niet van belang. De commandant heeft ter zitting weliswaar erkend dat eerder wel aan appellant een bindingspremie is verleend terwijl hij toen ook niet volledig militair inzetbaar was, maar naar het oordeel van de rechtbank is de commandant niet gehouden een eenmaal gemaakte fout nogmaals te maken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de praktijk de bindingspremie toegekend wordt zonder acht te slaan op de voorwaarden uit de Nota. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel is niet nader onderbouwd.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank dat de commandant in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om het verzoek van appellant om toekenning van de bindingspremie af te wijzen juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
In artikel 12, eerste lid, van het Inkomstenbesluit militairen (IBM) staat dat de commandant operationeel commando een bindingspremie kan toekennen aan een militair in fase twee of drie, die zich verbindt om gedurende een bepaalde periode onafgebroken deel uit te maken van het beroepspersoneel. In artikel 4 van de Inkomstenregeling Militairen zijn regels gesteld omtrent de toekenning en uitbetaling van een bindingspremie.
4.3.
Bij de uitoefening van de in artikel 12 van het IBM neergelegde bevoegdheid om aan een militair een bindingspremie toe te kennen, komt aan de commandant een grote mate van beleidsvrijheid toe. De rechterlijke toetsing is daarom terughoudend. In de Nota is het gevoerde beleid bij het toekennen van de bindingspremie voor de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2023 vastgelegd. Volgens de Nota is de bindingspremie een maatregel om de tekorten in de luchtverkeersdienstverlening van het [onderdeel] ( [onderdeel] ) tegen te gaan. In deze Nota wordt een aantal voorwaarden genoemd waaraan dient te zijn voldaan om voor een bindingspremie in aanmerking te komen.
4.4.
Gelet op het bestreden besluit is toekenning van de bindingspremie ten eerste geweigerd omdat niet voldaan is aan de eis, zoals vermeld in bijlage A van de Nota onder g, dat de militair zowel operationeel inzetbaar als militair uitzendbaar moet zijn. Volgens de commandant is appellant blijvend dienstongeschikt en is appellant daarom niet militair uitzendbaar. Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat het in zijn geval onredelijk is om hem deze eis tegen te werpen. Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de commandant de bindingspremie niet heeft kunnen weigeren vanwege het niet militair uitzendbaar zijn van appellant. Appellant heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er voor het squadron waarin hij werkzaam is een vrijstelling geldt, waardoor de luchtverkeersleiders van dit squadron sowieso niet uitgezonden worden vanuit hun operationele functie. De commandant heeft dit standpunt niet bestreden. Tegen die achtergrond kan het niet militair uitzendbaar zijn in het geval van appellant daarom in redelijkheid niet aan hem worden tegengeworpen en als afwijzingsgrond dienen.
4.5.
De bindingspremie is ten tweede geweigerd omdat de kans op uitstroom van appellant betrekkelijk gering wordt geacht in verband met zijn persoonlijke omstandigheden en rechtspositionele achtergrond. Volgens de commandant is appellant daarom niet aan te merken als een militair waarop de Nota ziet. De commandant heeft uiteengezet dat het erom gaat of er noodzaak bestaat om iemand te binden en in het geval van appellant is die noodzaak er niet. Appellant betwist dit en vindt dat hij wel een militair is zoals bedoeld in de Nota. De Raad is met appellant van oordeel dat de zienswijze van de commandant niet kan worden gevolgd en de bindingspremie niet op deze grond kan worden geweigerd. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. De Nota vermeldt dat voldoende inzetbaar en juist gekwalificeerd luchtverkeersleidingspersoneel benodigd is om de openstelling van de bases en de taakstelling van de luchtverkeersleiding te garanderen. De maatregel van toekenning van een bindingspremie is gericht op het tegengaan van ongeplande uitstroom en behoud van de in de Nota vermelde categorieën personeel in de betreffende periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2023. Niet in geschil is dat appellant voldoende inzetbaar is, juist gekwalificeerd is en behoort tot een van de in de Nota vermelde categorieën van personeel. Verder functioneert appellant goed, wat een voorwaarde is voor toekenning van de premie. Appellant heeft ter zitting er ook op gewezen dat hij beschikt over zeer ruime kennis en ervaring, wat ook niet weersproken is. De omstandigheid dat appellant dienstongeschikt is geacht en onder dispensatie werkzaam is voor drie dagen per week met behoud van een volledig salaris, maakt het voorgaande niet anders. Hetzelfde geldt voor zijn uitkeringssituatie in verband met zijn arbeidsongeschiktheid. Het standpunt van de commandant dat appellant niet is aan te merken als militair waarop de Nota ziet, kan daarom niet worden gevolgd. Bij het voldoen aan alle voorwaarden zoals vermeld in bijlage A van de Nota vindt toekenning van de bindingspremie plaats. De Raad ziet in de Nota geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een kleine of geringe kans van uitstroom als afwijzingsgrond kan dienen. De commandant heeft de bindingspremie dan ook niet op deze grond kunnen weigeren.
4.6.
Ter zitting is namens de commandant nog gewezen op artikel 4, vierde lid, van de Inkomstenregeling Militairen, waarin bepaald is dat bindingspremies niet worden toegekend aan militairen op wie reeds een maatregel met een bindende werking van toepassing is. Volgens de commandant is hiervan sprake, gelet op de gemaakte afspraken in verband met de dienstongeschiktheid van appellant en de wijze waarop hier vanaf 1 juli 2014 uitvoering aan wordt gegeven. Anders dan de commandant stelt, kunnen de in het kader van de dispensatieverlening gemaakte afspraken niet worden aangemerkt als een bindingsmaatregel. Naar het oordeel van de Raad zijn in de daarop betrekking hebbende stukken geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van de commandant.
4.7.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.8.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 30 juli 2020 deels te herroepen en te bepalen dat de bindingspremie op grond van artikel 12, eerste lid, van het IBM en de Nota wordt toegekend met ingang van 1 september 2020 tot 1 januari 2023. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
4.9.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat appellant voldoet aan de overige in de Nota vermelde voorwaarden voor toekenning van de bindingspremie over de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2023. Vaststaat dat appellant vanaf 1 september 2020 aan de currency-eisen voldoet. Dit betekent dat aanspraak op de bindingspremie voor appellant pas ontstaat vanaf 1 september 2020. De in het besluit van 30 juli 2020 vermelde afwijzingsgrond, namelijk het niet voldoen aan de currency-eis behorende bij de functie, gaat daarom niet meer op voor wat betreft de periode ná 1 september 2020. De afwijzing van de bindingspremie voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 2019 tot 1 september 2020 blijft wel in stand. Appellant heeft tegen deze afwijzing nog aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij niet eerder aan de currency-eis heeft kunnen voldoen en hij daarom aanspraak heeft op de bindingspremie vanaf 1 januari 2019. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Dat het niet mogelijk voor hem was om het benodigde brevet eerder te halen vanwege een tekort aan begeleiders, docenten en mentoren, heeft appellant niet met stukken onderbouwd. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat aan collega’s wel een bindingspremie is toegekend, terwijl die niet voldeden aan de currency-eisen.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het hoger beroep slaagt dus. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.11.
De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit tot afwijzing van de bindingspremie van 30 juli 2020 deels te herroepen en te bepalen dat aan appellant alsnog de bindingspremie wordt toegekend met ingang van 1 september 2020 tot 1 januari 2023. De afwijzing van de bindingspremie blijft in stand voor wat betreft de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2020.
5. De Raad ziet aanleiding de commandant te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep voor verleende rechtsbijstand redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.194,- in bezwaar, € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep, in totaal € 4.542,-.Ook moet de commandant aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 4 februari 2021;
  • herroept het besluit van 30 juli 2020, voor zover dit ziet op de afwijzing van de bindingspremie over de periode vanaf 1 september 2020 tot 1 januari 2023;
  • bepaalt dat aan appellant de bindingspremie wordt toegekend over de periode vanaf 1 september 2020 tot 1 januari 2023;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 4 februari 2021;
  • veroordeelt de commandant in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.542,-;
  • bepaalt dat de commandant aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 455,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2023.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt