In deze zaak gaat het om de toekenning van een bindingspremie aan een appellant die werkzaam is als militair. De appellant heeft vanaf 1 september 2020 voldaan aan de currency-eisen, maar zijn verzoek om toekenning van de bindingspremie voor de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2020 werd afgewezen door de commandant. De commandant stelde dat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed, omdat hij niet operationeel inzetbaar was en er geen noodzaak was om hem te binden aan Defensie. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de commandant de bindingspremie niet op de genoemde gronden kon weigeren. De Raad oordeelde dat de commandant de appellant niet had kunnen afwijzen op basis van zijn niet-militair uitzendbaarheid, aangezien er voor zijn squadron een vrijstelling geldt. Ook werd geoordeeld dat de commandant niet had kunnen stellen dat er geen noodzaak was om de appellant te binden aan Defensie, omdat hij voldeed aan de voorwaarden van de Nota. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de bindingspremie toegekend met ingang van 1 september 2020 tot 1 januari 2023, terwijl de afwijzing voor de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2020 in stand blijft. Tevens is de commandant veroordeeld in de proceskosten van de appellant.