ECLI:NL:CRVB:2023:739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
21 / 3673 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waarnemingstoelage en toepassing van artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, werkzaam als [functie 1], heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om een waarnemingstoelage met terugwerkende kracht tot 1 februari 2014. De korpschef van politie heeft in zijn verweerschrift en incidenteel hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is. De rechtbank had volgens de korpschef het verzoek van appellante moeten aanmerken als een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit.

De Raad heeft de zaak beoordeeld en is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een impliciete weigering zoals bedoeld in artikel 4:6 Awb. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 2014 werkzaamheden heeft verricht die overeenkomen met de functie van [functie 2] PTSS, waarvoor zij in 2019 is benoemd. De korpschef heeft onvoldoende onderbouwd dat de werkzaamheden van appellante zich pas in 2017 hebben ontwikkeld tot werkzaamheden op schaal 9 niveau.

De Raad heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de bestreden besluiten herroepen. Appellante heeft recht op een waarnemingstoelage vanaf 1 februari 2014. Tevens is de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.116,-. De uitspraak is gedaan op 20 april 2023.

Uitspraak

21.3673 AW, 21/3674 AW, 21/4234 AW

Datum uitspraak: 20 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2021, 20/917 e.v. (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Kromhout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de zitting van 3 juni 2022. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken van [naam 2] (21/3648 AW, 21/3649 AW, 21/4230 AW) en [naam 1] (21/3650 AW, 21/3651 AW en 21/4232 AW). Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kromhout. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G.M. van den Boomen-Meeuwissen. Het onderzoek is heropend na de zitting.
Met het oog op de afdoening van de zaken is de korpschef bij brief van 28 juni 2022 verzocht om nadere informatie. De korpschef heeft geantwoord met de brief van 27 juli 2022. Namens appellante heeft mr. Kromhout met de brief van 26 augustus 2022 gereageerd op het antwoord van de korpschef.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten. In de gevoegde zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam in de functie van [functie 1] gewaardeerd op schaal 7. Vanaf 1 februari 2014 was zij tijdelijk tewerkgesteld als [functie 2] binnen het projectteam PTSS. Binnen het projectteam waren verschillende functionaliteiten werkzaam
.De functie is eerst in 2017 beschreven en ondergebracht in het Landelijk Functiehuis Nationale Politie (LFNP) als [functie 3] (gewaardeerd op schaal 9).
1.2.
Bij besluit van 12 december 2017 zijn de afspraken over de tijdelijke tewerkstelling geformaliseerd en is de periode van de tijdelijke tewerkstelling vastgesteld op 27 januari 2018 tot en met 10 augustus 2018. Vermeld is dat de tijdelijke tewerkstelling geen wijziging van het formele dienstverband tot gevolg heeft en dat de formele afdeling, functie en plaats van tewerkstelling ongewijzigd blijft. De einddatum van de tijdelijke tewerkstelling is bij besluit van 9 juli 2018 aangepast naar 31 december 2018, onder vermelding dat de voorwaarden niet wijzigen.
1.3.
Bij besluit van 19 juni 2019 is appellante met ingang van 1 januari 2019 benoemd in de functie van [functie 3] en is het salaris vastgesteld op schaal 9, trede 8. Omdat appellante meent dat zij recht heeft op een waarnemingstoelage, is volgens haar de trede 8 onjuist. Appellante heeft tegen het besluit van 19 juni 2019 bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is ongegrond verklaard bij het besluit van 19 december 2019 (bestreden besluit 1).
1.4.
Bij brief van 30 juli 2019, gelijktijdig ingediend met het onder 1.3 bedoelde bezwaar
,heeft appellante verzocht om toekenning van een waarnemingstoelage in de zin van artikel 17 van het Besluit bezoldiging politie met een terugwerkende kracht tot 1 februari 2014. Per die datum is zij de functie als waarnemer gaan vervullen. De korpschef heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 16 december 2019. Overwogen is dat het verzoek van appellante ertoe strekt terug te komen van het besluit van 12 december 2017 dat in rechte vaststaat. Het hiertegen gemaakt bezwaar is bij besluit van 28 augustus 2020 (bestreden besluit 2) deels gegrond verklaard. De korpschef heeft uit coulance aan appellante een waarnemingstoelage toegekend met terugwerkende kracht tot 1 april 2017. Daaraan heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat per 1 april 2017 een vacature is opengesteld voor de betreffende functie. De medewerkers zijn verzocht niet te solliciteren op de opengestelde vacature dan wel de sollicitatie in te trekken. Dat verzoek is gedaan omdat met een eventuele plaatsing elders plekken zouden openvallen, wat niet in het belang van de organisatie zou zijn. Omdat appellante geruime tijd de werkzaamheden heeft verricht en er ook per 1 april 2017 een vacature was opengesteld (waarbij appellante niet is geplaatst) ontstaat er volgens de korpschef een evident onredelijke situatie indien appellante een waarnemingstoelage wordt onthouden
.Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Anders dan de korpschef is de rechtbank van oordeel dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is omdat hier geen sprake is van een impliciete weigering zoals bedoeld in vaste rechtspraak. De rechtbank onderschrijft het oordeel van de korpschef dat niet is gebleken dat appellante het volledige samenstel van werkzaamheden behorende bij de functie [functie 3] vanaf 2014 op het niveau van schaal 9 heeft verricht. De korpschef heeft op goede gronden een waarnemingstoelage toegekend met terugwerkende kracht tot 1 april 2017, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellante keert zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat niet blijkt dat de werkzaamheden van appellante als [functie 2] zich eerder dan in 2017 hebben ontwikkeld tot schaal 9 werkzaamheden ([functie 3]).
3.2.
In zijn incidenteel hoger beroep keert de korpschef zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is en om die reden voor appellante de weg openstond om met terugwerkende kracht een waarnemingstoelage aan te vragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Incidenteel hoger beroep van de korpschef
4.1.
De korpschef stelt zich op het standpunt dat de rechtbank het verzoek van appellante had moeten aanmerken als een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit.
4.2.
Anders dan de korpschef is de Raad met de rechtbank van oordeel dat van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb geen sprake is. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Daaraan voegt de Raad toe, dat het toekennen van een waarnemingstoelage met terugwerkende kracht tot 1 april 2017 het resultaat is van de door appellante ingediende aanvraag. Met het toekennen van de waarnemingstoelage heeft de korpschef voor appellante de weg geopend om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de ingangsdatum van die toelage. Van de situatie waarbij is verzocht om terug te komen van een eerdere (onaantastbaar geworden) besluit is in dit geval geen sprake.
4.3.
Het incidenteel hoger beroep van de korpschef slaagt niet.
Hoger beroep appellante
4.4.
De korpschef heeft gesteld dat de werkzaamheden die door appellante werden verricht zich pas in 2017 hebben ontwikkeld tot werkzaamheden op een niveau van schaal 9. In de gedingstukken en in de tijdens de zitting gegeven toelichting heeft de Raad onvoldoende onderbouwing gezien voor het door de korpschef ingenomen standpunt. Na de heropening van het onderzoek is de korpschef in de gelegenheid gesteld concreet en toetsbaar te maken dat er binnen het meldpunt PTSS werkzaamheden op verschillende niveaus werden verricht, dat die werkzaamheden werden verdeeld onder de medewerkers waarbij is gelet op niveau van de medewerker en hoe het niveau van de functie zich tot een zwaarder of hoger niveau heeft ontwikkeld. Naar het oordeel van de Raad is de korpschef met zijn schriftelijke reactie van 27 juli 2022 niet geslaagd een en ander concreet en toetsbaar te maken, omdat hij niet concreet is ingegaan op de vragen.
4.5.
Van de zijde van appellante is een verklaring overgelegd van [K.], destijds hoofd Meldpunt PTSS waarin zij verklaart dat de werkzaamheden van appellante in het jaar 2014 overeenkomen met de werkzaamheden behorende bij de functie van [functie 2] PTSS ([functie 3]) waarin zij uiteindelijk in 2019 is benoemd. Kingma verklaart verder dat de tekst van de in 2017 geplaatste vacature ook is gebaseerd op de door appellante verrichte werkzaamheden. Nadien heeft appellante een verklaring overgelegd van W. van de Spijker, teamchef van het Meldpunt PTSS van maart 2014 tot september 2016. In die verklaring bevestigt Van de Spijker dat de [functie 2] PTSS – waaronder dus appellante – allen vanaf het begin dezelfde taken en verantwoordelijkheden hebben gehad, en dat hierin geen onderscheid bij de toedeling van het werk werd gemaakt. Verder is nog overgelegd een tweetal verklaringen van collega’s die destijds vanuit schaal 10 als [functie 2] PTSS zijn ingezet. Ook zij verklaren dat het samenstel van taken en werkzaamheden bij de aanvang van het project voor een ieder gelijk was ongeacht de functie en/of schaal waarin men eerder werkzaam was.
4.6.
Met de onder 4.5 genoemde verklaringen is voor de Raad voldoende aangetoond dat appellante vanaf 2014 werkzaamheden heeft verricht die overeenkomen met de functie van [functie 2] PTSS ([functie 3]) waarin zij in 2019 is benoemd. Dit brengt mee dat het hoger beroep van appellante slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen, de besluiten van 19 juni 2019 en 16 december 2019 herroepen en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat aan appellante met ingang van 1 februari 2014 een waarnemingstoelage moet worden toegekend en dat, gelet op het toekennen van de waarnemingstoelage, een nieuw plaatsingsbesluit wordt genomen.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De zaken van appellante zijn gelijktijdig behandeld met de zaken van [naam 2] en [naam 1] , die ook zijn bijgestaan door mr. Kromhout. De werkzaamheden van mr. Kromhout in deze zaken zijn identiek geweest. Daarom worden de zaken aangemerkt als drie samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat zij voor de bepaling van de te vergoeden kosten als één zaak zijn te beschouwen. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten worden begroot op in totaal € 3.348,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting). Dit betekent dat appellante voor het beroep en hoger beroep recht heeft op een derde van de proceskosten, wat overeenkomt met € 1.116,-.
Ten aanzien van de proceskosten in bezwaar merkt de Raad op dat de korpschef al een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor zover is besloten vanaf 1 april 2017 alsnog (uit coulance) de waarnemingstoelage aan appellante toe te kennen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het tegen het besluit van 28 augustus 2020 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 16 december 2019 en kent aan appellante alsnog een waarnemingstoelage toe vanaf 1 februari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 augustus 2020;
  • verklaart het beroep tegen het besluit 19 december 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 19 juni 2019 en bepaalt dat de korpschef een nieuw plaatsingsbesluit neemt waarbij rekening wordt gehouden met de toekenning aan appellante van de waarnemingstoelage vanaf 1 maart 2014;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.116,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 448,- (
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2023.
(getekend) H. Lagas
(getekend) S.S. Blok