ECLI:NL:CRVB:2023:721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
20/476 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor eigen werk en beëindiging van de ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die tot 1 januari 2017 werkzaam was als filiaalmanager, opticien en contactlensspecialist, had zich op 5 juli 2017 ziek gemeld met rug- en beenklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant per 4 oktober 2017 een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar stelde op 15 februari 2018 vast dat hij per 19 februari 2018 weer geschikt was voor zijn eigen werk, waarna de ZW-uitkering werd beëindigd. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten en voegde daaraan toe dat het arbeidskundig onderzoek niet correct was uitgevoerd. De Raad heeft een neuroloog, dr. E.M.H. van den Doel, als deskundige ingeschakeld om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er op neurologisch gebied geen specifieke beperkingen waren en dat de appellant op de datum in geding geschikt was voor zijn eigen werk. De Raad oordeelde dat het rapport van de deskundige overtuigend was en dat er geen reden was om aan de bevindingen van het Uwv te twijfelen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad wees ook op het feit dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 april 2023.

Uitspraak

20 476 ZW

Datum uitspraak: 19 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2019, 18/3992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Walker. Het Uwv heeft zich (via beeldbellen) laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
De Raad heeft het onderzoek in de zaak heropend om de neuroloog dr. E.M.H. van den Doel (Van den Doel), als deskundige te benoemen.
Van den Doel heeft op 24 april 2022 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft bij brief van 20 mei 2022 gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 januari 2017 werkzaam geweest als filiaalmanager (eigenaar), opticien
en contactlensspecialist bij een vestiging van [bedrijf] in [gemeente] . Daarna ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 5 juli 2017 heeft hij zich ziek gemeld met rug- en beenklachten (HNP).
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 4 oktober 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet
(ZW) toegekend.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 15 februari 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van
19 februari 2018 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij weer arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk. Daaraan liggen onder meer ten grondslag rapporten van een verzekeringsarts van 14 februari 2018 en van een arbeidsdeskundige van 31 januari 2018.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2018
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan liggen ten grondslag rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 24 mei 2018 en 11 juni 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 juni 2018.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen van appellant op 19 februari 2018. De ingestuurde medische gegevens hebben de rechtbank niet doen twijfelen aan het standpunt van het Uwv over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Het verzoek om een deskundige in te schakelen heeft de rechtbank afgewezen, omdat er geen reden is voor twijfel en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van de behandelaars gemotiveerd in zijn afwegingen heeft betrokken. Ten slotte heeft de rechtbank erop gewezen dat uitsluitend de datum in geding wordt beoordeeld, zijnde 19 februari 2018, en dat latere ontwikkelingen buiten beschouwing blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het arbeidskundig onderzoek niet juist is geweest, waardoor de belasting in zijn arbeid niet goed is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 19 februari 2018 geschikt is voor zijn eigen werk als filiaalmanager (eigenaar), opticien en contactlensspecialist en dat het Uwv de ZW-uitkering terecht per die datum heeft beëindigd.
4.3.
Gelet op de uiteenlopende visies heeft de Raad aanleiding gezien neuroloog Van den Doel als deskundige in te schakelen.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Die situatie doet zich hier voor.
4.5.
Het rapport van de deskundige Van den Doel van 24 april 2022 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent en komt de Raad overtuigend voor. Van den Doel heeft appellant onderzocht. Verder heeft hij de beschikbare gegevens van de huisarts en de behandelaars van appellant, waaronder de neurochirurgen dr. B. Feyen en I. Haltsma, pijnspecialist, het multidisciplinair pijncentrum anesthesie van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen (UZA) en beeldvormend onderzoek van het Albert Schweizer Ziekenhuis van 30 januari 2017 en 21 maart 2018 en het UZA van 17 januari 2019 en de informatie van de artsen van het Uwv bij zijn beoordeling betrokken. Ook heeft het MRICentrum in Rotterdam op 22 april 2022 op verzoek van Van den Doel een MRI van de lumbale wervelkolom van appellant gemaakt.
4.6.
De deskundige heeft op de hem gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven
.Van den Doel heeft geconcludeerd dat op neurologisch vakgebied sprake is van een status na een hernia-operatie in Iran in 1992 op het niveau L4/5, met enige geringe restverschijnselen van een doorgemaakte wortelcompressie L5 rechts en dat op de datum in geding, zijnde 19 februari 2018, sprake was van dezelfde toestand. Op neurologisch vakgebied heeft hij geen reden gezien om specifieke beperkingen aan te nemen. Volgens hem was er dan ook geen reden meer beperkingen aan te nemen dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gedaan in het rapport van 24 mei 2018. Verder heeft hij opgemerkt dat er, anders dan de verzekeringsarts in genoemd rapport heeft opgemerkt, geen sprake is van een lumbale hernia.
4.7.
Volgens Van den Doel kan slechts worden geconcludeerd dat er zuiver medischtechnisch geen redenen zijn om een verminderde belasting van de lage rug aan te nemen anders dan door ervaren pijn. Hij heeft een discrepantie gezien tussen de mate van door appellant aangegeven pijn en de mate van pijn die redelijkerwijs mag worden aangenomen als gevolg van degeneratieve afwijkingen van de lage rug zonder aanwijzingen voor zenuwbeïnvloeding. Daarbij heeft Van den Doel gewezen op conflicterende informatie over het functioneren van appellant, zoals paradoxale gegevens dat hij moet gaan liggen om de klachten te doen afnemen, terwijl hij anderzijds door de pijn niet zou kunnen slapen. Ten slotte heeft hij aangegeven dat de problematiek hem duidelijk lijkt en er dus geen reden is voor nader onderzoek door een andere deskundige.
4.8.
Het standpunt van appellant dat Van den Doel geen rekening heeft gehouden met de (overige) informatie uit beeldvormend onderzoek van 17 en 23 januari 2019, wordt verworpen. Uit het rapport van Van den Doel blijkt dat hij die informatie wel degelijk in ogenschouw heeft genomen en in zijn beoordeling heeft betrokken.
4.9.
De in 4.3 gestelde vraag wordt bevestigend beantwoord. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als
griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi