ECLI:NL:CRVB:2023:704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
21/2001 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als tolbeambte werkte, had zich op 17 februari 2014 ziekgemeld met schouder-, hand- en voetklachten. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55%, wat leidde tot een WGA-vervolguitkering. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en heeft een expertiseonderzoek laten uitvoeren door Ergatis, waaruit bleek dat zijn beperkingen ernstiger waren dan door het Uwv was vastgesteld. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de conclusies van Ergatis gevolgd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de ernst van de klachten van appellant. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de conclusies van Ergatis in acht moeten worden genomen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 8.641,76 bedragen.

Uitspraak

21 2001 WIA

Datum uitspraak: 12 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 april 2021, 20/119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als tolbeambte voor ongeveer 36 uur per week. Op 17 februari 2014 heeft hij zich ziekgemeld met schouder-, hand- en voetklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 11 juli 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 38,96% en het einde van de loongerelateerde periode op 10 juni 2019.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 31 januari 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat de fysieke belastbaarheid van appellant geleidelijk achteruit is gegaan, met name is sprake van toegenomen schouderklachten. Hij heeft de belastbaarheid van appellant per 31 juli 2018 neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 47,69%.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 10 juni 2019 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.4.
Bij besluit van 28 november 2019 heeft het Uwv – voor zover hier van belang – het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard en appellant met ingang van 11 juni 2019 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55 tot 65%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 3 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 oktober 2019 en 4 november 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van 6 februari 2019 gehandhaafd, maar de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nieuwe functies geselecteerd, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid hoger is vastgesteld, te weten 56,88%.
2.1.
Appellant heeft in beroep een expertiseonderzoek laten verrichten door Ergatis . Arts arbeid en gezondheid (verzekeringsarts) J.M. Blankenberg heeft op 1 september 2020 een gesprek gehad met appellant en orthopedisch chirurg P. Pavlov heeft op 15 september 2020 appellant onderzocht. Op 12 oktober 2020 heeft Ergatis een rapport uitgebracht. In het rapport is een FML opgesteld, waarin zwaardere beperkingen zijn aangenomen dan in de FML van
6 februari 2019. Dit rapport is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens het rapport van 25 november 2020 geen aanleiding geweest zijn standpunt te wijzigen.
2.2.
Appellant heeft vervolgens een aanvullend rapport van 5 maart 2021 van Blankenberg ingediend, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een rapport van 16 maart 2021 heeft gereageerd.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen reden aanwezig is om het medisch oordeel van het Uwv voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellant afdoende gemotiveerd en gemotiveerd toegelicht dat bij appellant sprake is van forse beperkingen aan de schouders, waarmee in de FML rekening is gehouden. De rechtbank heeft de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om de conclusies van de rapporten van Ergatis niet te volgen, onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn medische situatie heeft onderschat, dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen en dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten. De rechtbank heeft onvoldoende waarde toegekend aan de rapporten van Ergatis . Blankenberg heeft gemotiveerd dat aanleiding is om de beperkingen voor de schouder- en nekbelasting als zwaarder in te schatten dan door het Uwv is gesteld. Niet duidelijk is waarom de rechtbank meer waarde heeft toegekend aan het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv dan aan de conclusies van het door Ergatis verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek in combinatie met het onderzoek door de orthopedisch chirurg. Het Uwv heeft ten onrechte gesteld dat appellant noch door de verzekeringsarts van Ergatis noch door de orthopedisch chirurg van Ergatis is onderzocht. Appellant heeft de Raad verzocht om, indien de door Ergatis gestelde belastbaarheid niet wordt gevolgd, een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij verwezen naar de in beroep ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv appellant terecht met ingang van 11 juni 2019 een WGA-vervolguitkering heeft toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55 tot 65%.
4.3.1.
De Raad ziet aanleiding om de conclusies van de door appellant ingeschakelde artsen van Ergatis te volgen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
Orthopedisch chirurg Pavlov van Ergatis heeft appellant op 15 september 2020 lichamelijk onderzocht, waarbij onder meer de wervelkolom, schouders, ellebogen en polsen zijn onderzocht. Ook is een echografisch onderzoek gedaan. Daarnaast heeft hij een grote hoeveelheid foto’s en scans van de nek en schouders bekeken, waaronder X-foto’s van de rechterschouder van 31 januari 2019, waarop zware glenohumerale artrose en toegenomen artrose van het AC-gewicht werden gezien. Pavlov heeft geconcludeerd dat de nekklachten volgens hem berusten op discopathie en artrose van segmenten C5-C6-C7 en dat tevens enige artrose van de atlantoaxiale overgang is. Met betrekking tot de schouders is sprake van uitgesproken progressieve glenohumerale artrose, rechts meer dan links en AC-artrose met de daarbij behorende degeneratieve veranderingen van de rotator cuff. De klachten van appellant zijn congruent aan de objectieve bevindingen, de prognose is slecht en verwacht wordt dat met toename van de artrose de mobiliteit en het gebruik van de schouders zal afnemen. Volgens Pavlov is het aannemelijk dat het gebruik van de armen, zowel bij het reiken en als werkzaamheden op en boven borsthoogte, sterk beperkt is. Werkzaamheden boven borsthoogte is volgens Pavlov nagenoeg onmogelijk. De enige oplossing in therapeutisch opzicht is volgens hem een gewrichtsvervangende operatie.
4.3.3.
Blankenberg heeft aan de hand van dossierstudie, een gesprek met appellant en het onderzoek door Pavlov in een rapport van 12 oktober 2020 geconcludeerd dat aanleiding is om de beperkingen voor de schouder- en nekbelasting als zwaarder in te schatten dan door het Uwv is aangenomen. Er is sprake van zeer ernstig artrose van beide schouders en nek, waarbij er forse beperkingen zijn in de beweeglijkheid. Appellant vertelt een consistent verhaal, waaruit kan worden opgemaakt dat hij, ondanks behandeling en aanpassingen, problemen ervaart bij alle langer volgehouden of frequentere bewegingen in de schouders, indien de armen van het lichaam af worden bewogen. Alle handelingen waarbij appellant de armen van het lichaam af beweegt, opzij, naar voren, naar boven, dienen zo veel mogelijk vermeden te worden en als hij die al verricht met ondersteuning van de onderarm en niet langer achtereen dan 20 minuten, waarna een geruime tijd van een neutrale armhouding (langs het lichaam) noodzakelijk is. Zoals Pavlov heeft aangegeven is er sprake van forse beperkingen in reiken, waarbij handelingen op borsthoogte niet mogelijk zijn. Alle handelingen die kunnen leiden tot irritatie in het gewricht en pezen dienen sterk beperkt te worden. Ook zijn er meer beperkingen ten aanzien van het gebruik van de nek: langdurig statisch maar ook alle dynamische handelingen, zoals kijken over de schouders of omhoog kijken, zijn beperkt op basis van de medische problematiek.
4.3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van Ergatis niet overgenomen en er daarbij met name op gewezen dat het lichamelijk onderzoek door de primaire verzekeringsarts goed is gegaan en niet de ernstigere beperkingen van Ergatis rechtvaardigt.
4.3.5.
De Raad acht dit argument van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende om de conclusies van Ergatis niet te volgen. Zoals Blankenberg terecht heeft opgemerkt, heeft Pavlov een actueel specialistische orthopedisch onderzoek verricht, waarbij een lichamelijk en echografisch onderzoek is verricht en foto’s en scans van de behandelend sector, ook van rond de datum in geding, zijn beoordeeld. Met name op grond van dit onderzoek door Pavlov is geconcludeerd dat sprake is van forse beperkingen bij zowel normaal reiken als frequent reiken gezien de aard van de problematiek. Voorts heeft Blankenberg ten aanzien van de door Ergatis gestelde zwaardere beperkingen gewezen op het verzekeringsgeneeskundig protocol chronische schouderklachten en op het feit dat bij appellant een heel ernstige afwijking speelt. Verder is erop gewezen dat de conclusies van Ergatis overeenkomen met de rapportages en informatie uit de behandelend sector en met het feit dat bij appellant consistent sprake is van klachten bij iedere beweging. Dat volgt ook uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 6 februari 2019, waarin is vermeld dat appellant slechts kortdurend met zijn armen kan reiken, omdat anders pijnklachten ontstaan. Ook is in dat rapport vermeld dat appellant tijdens het lichamelijk onderzoek de grenzen van zijn kunnen opzoekt en soms de beweging forceert en dat het lichamelijk onderzoek door de primaire verzekeringsarts aan de schouders pijnlijk was en tijdens het onderzoek weerstand voelbaar was. Verder is nog van belang dat de datum in geding 11 juni 2019 is en niet, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld, de datum van het onderzoek door de primaire verzekeringsarts op 31 januari 2019.
4.3.6.
De Raad concludeert dat in de rapporten van Ergatis een goed onderbouwde en overtuigende motivering is gegeven voor het standpunt dat appellant op de datum in geding zwaardere beperkingen had dan het Uwv heeft aangenomen, zoals opgenomen in de FML, opgesteld door Blankenberg, in het rapport van 12 oktober 2020. De conclusies uit deze rapporten en de door Ergatis opgestelde FML worden dan ook gevolgd.
4.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (beroepschrift 1 punt en zitting 1 punt) en € 1.674,- in hoger beroep (hoger beroepschrift 1 punt en zitting 1 punt). De waarde per punt bedraagt € 837,-. De kosten van de rapporten van Ergatis van in totaal € 5.293,76, zoals gefactureerd op 3 september 2020, 20 oktober 2020 en 12 maart 2021, komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. In totaal komt een bedrag aan proceskosten van € 8.641,76 voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 november 2019;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 8.641,76;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw