ECLI:NL:CRVB:2023:702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
21/4087 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de WIA-aanvraag van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2023 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar WIA-aanvraag. Appellante had op 27 december 2018 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar deze aanvraag was door het Uwv afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante betwistte de vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag en voerde aan dat deze op 2 december 2017 had moeten worden vastgesteld, omdat zij in de periode van 22 oktober 2017 tot en met 1 december 2017 haar werkzaamheden volledig had hervat. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad stelde vast dat appellante tijdens de beurzen in Frankfurt haar werkzaamheden had verricht, ook al had zij gebruik gemaakt van een fiets ter ontlasting van haar voetklachten. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante haar bedongen arbeid niet volledig had verricht. Daarom werd het Uwv opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een nieuwe einde wachttijdbeoordeling te verrichten, uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 2 december 2017. De overige gronden van het hoger beroep werden onbesproken gelaten, en er werd nog geen oordeel gegeven over de proceskostenvergoeding.

Uitspraak

21.4087 WIA-T

Datum uitspraak: 13 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 oktober 2021, 20/6396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E.S. Hanenberg, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2023. Voor appellante zijn
mr. Hanenberg en [naam moeder] , de moeder van appellante, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [functie] . Zij is door haar werkgever op 8 juni 2018 met terugwerkende kracht ziek gemeld per 19 maart 2017 wegens voetklachten.
1.2.
Appellante heeft op 27 december 2018 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft deze aanvraag in verband met het opleggen van een loonsanctie opgeschort. De loonsanctie is geëindigd op 15 maart 2020. Appellante heeft in het kader van haar WIA-aanvraag op 5 maart 2020 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft op 6 maart 2020 gerapporteerd en de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts is in een aanvullend rapport van 27 maart 2020 ingegaan op het standpunt van appellante dat zij in de periode van 21 oktober 2017 tot en met 1 december 2017 volledig heeft hervat in haar eigen werk en daarna opnieuw is uitgevallen. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag had daarom volgens appellante moeten worden bepaald op 2 december 2017. De verzekeringsarts heeft zich op het standpunt gesteld dat er in medische zin geen periode aannemelijk is te maken waarbij appellante volledig hersteld was van haar voetklachten. De verzekeringsarts heeft het standpunt van appellante daarom niet gevolgd. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 32,20%. Bij besluit van 1 mei 2020 heeft het Uwv de WIA-aanvraag van appellante per 16 maart 2020 afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 mei 2020. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van 6 maart 2020 onderschreven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na nadere vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen vastgesteld dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies passend zijn voor appellante en dat de mate van arbeidsongeschiktheid 19,92% bedraagt. Bij besluit van 30 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 mei 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon appellante in deze zaak de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet meer ter discussie stellen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellante geen bezwaar gemaakt heeft tegen een besluit van
19 februari 2020 waarbij haar ZW-uitkering, uitgaande van deze eerste arbeidsongeschiktheidsdag, met ingang van 16 maart 2020 is beëindigd, zodat dit besluit vast staat. De rechtbank heeft verder overwogen dat medisch onderzoek zorgvuldig is en dat geen reden is om te twijfelen aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Bij de medische beoordeling is rekening gehouden met de klachten van appellante en de beschikbare medische stukken. Uitgaande van de juistheid van de FML hebben de arbeidskundigen voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag had moeten bepalen op 2 december 2017. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat zij haar (bedongen) arbeid in oktober/november 2017, gedurende ten minste vier weken heeft verricht, waarna zij op 2 december 2017 opnieuw is uitgevallen. Appellante stelt zich op het standpunt dat gelet hierop per 2 december 2017 een nieuwe periode van 104 weken loondoorbetaling is aangevangen. Met een beroep op het arrest Korošec van 8 oktober 2015 van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank heeft nagelaten te toetsen of appellante voldoende ruimte gehad heeft om de medische bevindingen van het Uwv te betwisten. De rechtbank had aanleiding moeten zien om een deskundige te benoemen omdat niet voldaan is aan het beginsel van equality of arms en appellante de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv over haar beperkingen gemotiveerd heeft betwist. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar een bijlage ‘werkhervatting’ en een bijlage ‘medisch’ waarin zij haar zienswijze heeft uiteengezet. Appellante heeft onder meer naar voren gebracht dat in mei 2019 bij haar de aandoening Ehlers-Danlos syndroom type 3 is vastgesteld en dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling voorbij gegaan zijn aan deze diagnose.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht heeft vastgehouden aan de eerder vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag en – indien dat het geval is – de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 16 maart 2020 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
Ten aanzien van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt het volgende overwogen. Uit de door appellante ingebrachte stukken over de door haar verrichte werkzaamheden tijdens de twee beurzen in Frankfurt in de periode van 22 oktober 2017 tot en met 1 december 2017 blijkt, zoals ook door het Uwv ter zitting van de Raad niet wordt betwist, dat appellante gedurende deze periode alle taken verbonden aan haar functie van [functie] heeft verricht, gedurende de volledige werktijd. Op 2 december 2017 heeft appellante haar werkzaamheden opnieuw gestaakt wegens voetklachten.
4.4.
Appellante stelt zich op het standpunt dat er gedurende deze periode sprake is geweest van een volledige werkhervatting en dat, nu zij gedurende meer dan vier weken de bedongen arbeid heeft verricht, met ingang van 2 december 2017 een nieuwe periode van 104 weken loondoorbetaling is aangevangen en dat per 2 december 2017 sprake is van nieuwe eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellante heeft verklaard dat zij tijdens deze beurzen gewerkt heeft tegen een hoger (internationaal) uurtarief, waardoor zij naar verwachting recht heeft op een WIA-uitkering.
4.5.
De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting naar voren gebracht dat in de visie van het Uwv niet is komen vast te staan dat appellante de bedongen arbeid van [functie] tijdens de periode van 22 oktober 2027 tot en met 1 december 2017 volledig heeft verricht. Weliswaar betwist het Uwv niet dat zij op de twee beurzen in Frankfurt al haar taken van [functie] heeft verricht, maar uit de stukken blijkt volgens het Uwv dat appellante tijdens de beurzen in Frankfurt ter ontlasting van haar voet gebruik heeft gemaakt van een fiets om haar werkzaamheden te kunnen verrichten. Appellante had haar werkzaamheden zonder dit hulpmiddel niet kunnen verrichten en zodoende is er volgens het Uwv geen sprake van een volledige hervatting in de bedongen arbeid.
4.6.
Appellante heeft in reactie hierop verklaard dat het, gelet op de grote omvang van het beursterrein, niet ongebruikelijk is om gebruik te maken van een fiets op de beursvloer. De Raad heeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Dit standpunt vindt steun in de gedingstukken, zoals de mailwisseling tussen appellante en
[naam] , werkzaam bij Messe Frankfurt in/rond 10 oktober 2017. Nu het niet ongebruikelijk is om gebruik te maken van een fiets op de beursvloer moet reeds daarom worden aangenomen dat appellante haar bedongen arbeid in de periode van 22 oktober 2027 tot en met 1 december 2017 volledig heeft verricht, zodat met haar uitval op 2 december 2017 een nieuwe wachttijd is aangevangen. Gelet op het voorgaande kan in het midden worden gelaten of, zelfs als het op de beurzen in Frankfurt niet gebruikelijk zou zijn geweest gebruik te maken van een fiets, het enkele feit dat appellante dit wel heeft gedaan zou hebben moeten leiden tot de conclusie dat appellante de bedongen arbeid niet heeft verricht.
4.7.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Het besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 2 december 2017 een nieuwe einde wachttijdbeoordeling te verrichten.
5. De overige gronden van het hoger beroep kunnen in deze stand van de procedure onbesproken blijven.
6. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de (proces)kostenvergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 30 oktober 2020 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten